ECLI:NL:CRVB:2010:BM7319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-986 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering pensioencompensatie en vergoeding kosten bezwaar door de directie van een besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om de weigering van de directie van een besloten vennootschap om pensioencompensatie toe te kennen aan appellant, die eerder als ambtenaar in dienst was van de gemeente Almelo. Appellant had een verzoek ingediend om een bedrag van € 167.498,- als FPU- en pensioencompensatie en achterstallige gratificatie te ontvangen. Dit verzoek werd door de directie afgewezen, wat leidde tot een bezwaarprocedure. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van de directie, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, specifiek gericht op de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beslissingen van de directie met betrekking tot de pensioenpremie privaatrechtelijk van aard zijn en dus niet als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat het bezwaar van appellant tegen de weigering van pensioencompensatie niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De Raad oordeelde verder dat appellant recht had op vergoeding van de kosten van behandeling in bezwaar, die werden begroot op € 644,-. De directie werd veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die ook werden begroot op € 644,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 mei 2010.

Uitspraak

09/986 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 januari 2009, 07/1293 en LJN BH0280 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de directie van de besloten vennootschap [de directie]
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De directie heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. De directie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle en E.B. Littooij, directeur van de besloten vennootschap [de directie].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is na een aanstelling als ambtenaar in dienst van de gemeente Almelo, laatstelijk voor een werktijd van 20 uur per week, met ingang van 1 augustus 2001 door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de besloten vennootschap [de directie] benoemd tot directeur in vaste dienst voor 20 uur per week met een bezoldiging van schaal 13. Ingevolge een namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo met hem gemaakte afspraak ontving appellant gratificaties naast zijn bezoldiging voor 20 uur per week, zijn uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en zijn herplaatsingstoelage. Doel van deze gratificaties was dat appellants totale inkomen op het niveau van een voltijdse directeur kwam te liggen. Op de gratificaties werd geen pensioenpremie ingehouden.
1.2. Appellant is op zijn verzoek met ingang van 1 maart 2004 met FPU-ontslag gegaan. Een verzoek van 3 februari 2005 aan de directie om appellant een bedrag van € 167.498,- als FPU- en pensioencompensatie en aan achterstallige gratificatie ter beschikking te stellen, is bij besluit van 8 augustus 2005 (hierna: besluit 1) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 oktober 2007 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard. Voor zover het verzochte bedrag van € 167.498,- betrekking heeft op de herberekening van de gratificaties is in besluit 2 nabetaling toegezegd.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is in verband met de overschrijding van de redelijke termijn het beroep gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd en de directie veroordeeld tot vergoeding van schade. Omdat de rechtbank besluit 2 houdbaar oordeelde voor zover daarbij de pensioencompensatie werd geweigerd en geen bezwaarkosten waren toegekend, heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2. Het hoger beroep van appellant is alleen gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2. De directie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat hij evenals de rechtbank van oordeel is dat de besloten vennootschap [de directie] tot de openbare dienst behoort, zodat appellant een gewezen ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet is.
3.2. De pensioencompensatie
3.2.1. Namens appellant is de weigering van de directie om pensioencompensatie toe te kennen ter zitting aangemerkt als een schadebesluit. Gelet op de door appellant gegeven onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding en gelet op hetgeen hij in de daarna volgende bezwaar- en beroepsprocedures daartoe heeft aangevoerd, is de grondslag van het verzoek om deze schadevergoeding in de kern gelegen in het (onrechtmatige) nalaten door de directie om op de onder 1.1 bedoelde gratificaties pensioenpremie in te houden.
3.2.2. Ter zitting is namens de directie een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 24 juli 2008, LJN BD9145 en TAR 2009, 39. Rechtsoverweging 4.8.1.1 van die uitspraak luidt:
“De Raad overweegt ambtshalve dat naar vaste jurisprudentie de (inhouding van) pensioenpremie ten behoeve van de Stichting Pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 1996 als een privaatrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd (CRvB 15 april 2004, LJN AO8396 en TAR 2004, 125). De beslissingen van het college met betrekking tot de pensioenpremie zijn daarmee eveneens privaatrechtelijk van aard en kunnen dus niet aangemerkt worden als besluit(en) in de zin van de Awb. Dit brengt mee dat ook de daarop voortbouwende beslissing over de beweerdelijke schade door het handelen van het college geen besluit in de zin van de Awb is.”
3.2.3. De hiervoor geciteerde overweging heeft, gelet op de grondslag van het verzoek om schadevergoeding, evenzeer ten aanzien van de door appellant gewenste pensioencompensatie te gelden. Tegen besluit 1, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding in verband met beweerdelijk onrechtmatig nalaten inzake pensioenpremies, stond dus geen bezwaar open. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2, voor zover betrekking hebbend op de pensioencompensatie, in stand heeft gelaten. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar tegen dit onderdeel van besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte van) besluit 2.
3.3. De bezwaarkosten
3.3.1. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat bij besluit 2 ten onrechte is besloten hem niet een vergoeding van de bezwaarkosten toe te kennen en dat de aangevallen uitspraak deze beslissing ten onrechte als juist heeft aanvaard.
3.3.2. Aangezien het verzoek van appellant van 3 februari 2005 mede zag op de nabetaling van gratificaties, bij besluit 1 ook dit deel van het verzoek was afgewezen en de directie van die weigering bij besluit 2 alsnog is teruggekomen door de toezegging dat dit deel (€ 33.734,03 ) zou worden nabetaald, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat in zoverre bij besluit 2 niet de oorspronkelijke weigering wegens aan de directie te wijten onrechtmatigheid werd herroepen. In aanmerking genomen dat appellant tijdig had verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar had de directie appellant bij besluit 2 dus de bezwaarkosten behoren te vergoeden.
3.3.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook in zoverre de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 ten onrechte in stand zijn gelaten. Aan appellant komt een vergoeding voor de kosten van behandeling van het bezwaar toe, welke kosten worden begroot op € 644,-.
4. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding de directie met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand blijven;
Verklaart het bezwaar tegen besluit 1 voor zover dat betrekking heeft op een pensioencompensatie, niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde (deel van) besluit 2;
Veroordeelt de directie in de kosten van bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.288,-;
Bepaalt dat de directie aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.J. Schaap en A.G. Oosthoek als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD