ECLI:NL:CRVB:2023:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
22/1395 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering aan betrokkene na ziekte in het Verenigd Koninkrijk en terugkeer naar Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene is werkzaam geweest in het Verenigd Koninkrijk, waar hij ernstig ziek werd en naar Nederland kwam voor behandeling. Het Uwv heeft de aangevraagde WW-uitkering geweigerd, omdat betrokkene niet zou voldoen aan de zogenoemde referte-eis. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat deze weigering terecht is. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de maand maart 2020 elke week een arbeidsuur heeft gehad, wat een vereiste is om in aanmerking te komen voor de uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de referteperiode van 36 weken, die loopt van 28 oktober 2019 tot en met 5 juli 2020, niet voldoet aan de voorwaarden van de WW. Betrokkene heeft in deze periode geen recht op een uitkering, omdat hij niet aan de referte-eis voldoet. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat betrokkene recht heeft op een uitkering, en de Raad heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad concludeert dat de strikte toepassing van de wetgeving in dit geval niet leidt tot onbillijke gevolgen, en dat er geen aanleiding is voor een verdere voorverlenging van de referteperiode. Betrokkene heeft geen recht op een werkloosheidsuitkering en krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

22/1395 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2022, 21/3331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 mei 2023
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.J. Mulder een verweerschrift ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Dit verzoek is behandeld op de zitting van 26 september 2022. In de uitspraak van die datum [1] is het verzoek om het toewijzen van de voorlopige voorziening afgewezen.
Betrokkene heeft op 14 december 2022 nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.A.M. Koolen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene is werkzaam geweest in het Verenigd Koninkrijk. Hij is daar ernstig ziek geworden en naar Nederland gekomen voor behandeling. Toen zijn tijdelijk contract in het Verenigd Koninkrijk eindigde, heeft betrokkene bij het Uwv een uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft geweigerd betrokkene een uitkering te verstrekken, omdat betrokkene niet zou voldoen aan de zogenoemde referte-eis. De Raad komt tot de conclusie dat deze weigering terecht is.

Inleiding

1. Voor de feiten verwijst de Raad naar de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening. Op deze plaats volstaat de Raad met het volgende. Betrokkene is op 6 januari 2020 in dienst getreden bij een Engelse firma, gevestigd te Londen. Kort daarop is bij betrokkene een ernstige ziekte vastgesteld. Uit een Statement of Fitness for Work van 7 februari 2020 blijkt dat betrokkene op medische gronden ongeschikt is bevonden om arbeid te verrichten van 7 februari tot 4 mei 2020. Voor de behandeling van zijn ziekte is betrokkene op 1 maart 2020 naar Nederland teruggekeerd. Op 6 juli 2020 heeft betrokkene bij het Uwv een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
Besluitvorming van het Uwv
2. Met een besluit van 16 juli 2020 heeft het Uwv betrokkene laten weten dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het Uwv is met een besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit) bij deze weigering gebleven. Volgens het Uwv had betrokkene geen recht op een Nederlandse werkloosheidsuitkering, omdat hij niet in Nederland verzekerd was bij het intreden van de werkloosheid.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 juli 2020 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Volgens de rechtbank is, gezien artikel 65 van Vo 883/2004 [2] , op betrokkene het Nederlandse recht van toepassing. Betrokkene heeft, volgens de rechtbank, recht op uitbetaling van zijn werkloosheidsuitkering en het Uwv wordt opgedragen dit uitgewerkt in een besluit neer te leggen binnen vier weken na het in gezag van gewijsde komen van de aangevallen uitspraak.
Het standpunt van het Uvw
4.1.
Het hoger beroep van het Uwv richt zich uitsluitend tegen de overweging van de rechtbank waarin is bepaald dat aan betrokkene een werkloosheidsuitkering moet worden uitbetaald. Volgens het Uwv voldoet betrokkene niet aan de voorwaarde uit de artikelen 17 en 17a van de WW, dat hij in de 36 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid in 26 weken arbeid moet hebben verricht (de zogenoemde referte-eis). Volgens het Uwv loopt de referteperiode van 28 oktober 2019 tot en met 5 juli 2020. Omdat betrokkene een gedeelte van deze periode ziekengeld vanuit het Verenigd Koninkrijk heeft ontvangen, wordt de referteperiode voorverlengd tot 26 augustus 2019. De voorlaatste dienstbetrekking van betrokkene eindigde officieel in juli 2019. In deze voorverlengde referteperiode zijn er geen weken aan te wijzen waarin betrokkene heeft gewerkt, zodat hij niet alsnog aan de 26 weken eis heeft voldaan.
Het standpunt van betrokkene
4.2.
Betrokkene meent dat hij in maart, april en een deel van mei 2020 ten onrechte Statutory Sick Pay (SSP, een uitkering bij ziekte) heeft ontvangen vanuit het Verenigd Koninkrijk. Zijn Britse arts was van mening dat hij arbeidsongeschikt was en heeft dit ook in een verklaring neergelegd. Zijn Nederlandse behandelaar vond dat hij niet arbeidsongeschikt was en dat het zijn herstel ten goede zou kunnen komen als hij aan het werk bleef. Vanwege de lockdown door de Covid19 pandemie was het kantoor gesloten. Betrokkene heeft nog wel enige werkzaamheden verricht, maar dat betrof vooral het afzeggen van, mede door hem georganiseerde, evenementen. Als betrokkene niet ziek was gemeld, had hij, net als zijn collega’s, een Furlough uitkering [3] ontvangen en dat zou gelijk gesteld zijn met weken waarin werkzaamheden waren verricht.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het Uwv een werkloosheidsuitkering aan betrokkene moet betalen. De Raad doet dat aan de hand van argumenten die het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd en wat betrokkene hier tegenin heeft gebracht. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
5.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.3.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat op betrokkene de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was op het moment dat hij werkloos werd. Om vervolgens voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen, moet betrokkene voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in de WW.
5.3.1.
Eén van die voorwaarden is dat betrokkene in de 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in tenminste 26 weken minstens één arbeidsuur heeft. Die voorwaarde, de zogenaamde referte-eis, is opgenomen in artikel 17, eerste lid, van de WW.
5.3.2.
Een arbeidsuur is een uur waarover de werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen of recht heeft op inkomen uit arbeid. Dit staat in artikel 1a, eerste lid, van de WW. Verder wordt met een arbeidsuur onder andere gelijkgesteld een uur, gedurende een dienstbetrekking, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen, maar wel een schadeloosstelling wegens loonderving. Dit is geregeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren.
5.3.3.
Weken waarin de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet kon werken, tellen niet mee voor de periode van 36 weken uit artikel 17, eerste lid, van de WW. De periode van 36 weken wordt met dat aantal weken voorverlengd. Dit is bepaald in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Artikel 17a, eerste lid, van de WW moet volgens vaste rechtspraak restrictief worden uitgelegd, omdat het daarbij gaat om een uitzondering op de hoofdregel van artikel 17 van de WW. Van een uitzondering op die hoofdregel kan alleen sprake zijn, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt. [4]
Situatie tijdens de referteperiode
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode van 36 weken in dit geval loopt van 28 oktober 2019 tot en met 5 juli 2020. Omdat betrokkene een gedeelte van deze periode SSP vanuit het Verenigd Koninkrijk heeft ontvangen, heeft het Uwv de referteperiode voorverlengd tot 26 augustus 2019. Tussen partijen is in geschil of betrokkene tussen 26 augustus 2019 en 5 juli 2020 in ten minste 26 weken minstens één arbeidsuur heeft.
5.4.1.
In de referteperiode is betrokkene alleen in dienst geweest bij zijn werkgever in Londen, waar hij op 6 januari 2020 is gestart. Dit contract liep tot en met 5 juli 2020. Dit zijn precies 26 weken. Dit houdt in dat betrokkene, om aan de referte-eis te voldoen, in elke week een arbeidsuur moet hebben. De voorverlenging kan betrokkene niet baten, omdat hij tussen 26 augustus 2019 en 6 januari 2020 niet heeft gewerkt.
5.4.2.
Uit de loonstroken blijkt dat betrokkene over de maanden maart, april en een deel van mei 2020 SSP heeft ontvangen van zijn werkgever. Dit is een betaling aan een werknemer die te ziek is om te werken. Deze betaling was naar aanleiding van de in overweging 1 genoemde Statement of Fitness for Work die was opgesteld door de arts van betrokkene in het Verenigd Koninkrijk. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de weken in maart, april en deels mei van 2020 waarin betrokkene SSP heeft ontvangen, niet meetellen voor de referte-eis, omdat betrokkene toen wegens ziekte geen arbeid kon verrichten.
5.4.3.
Betrokkene vindt dat de weken waarin hij SSP heeft ontvangen wél moeten meetellen voor de referte-eis, omdat hij toen (ook) om andere redenen zijn dan ziekte niet heeft gewerkt. Uit een verklaring van dr. Rijlaarsdam van 11 augustus 2022 blijkt dat deze arts van mening is dat betrokkene in de periode in geding klinisch in goede conditie was en in staat was alle normale activiteiten zonder beperking uit te voeren. De Britse arts, die betrokkene had ziekgemeld, ging bij de ziekmelding uit van een behandelvoorstel dat niet is gevolgd en voor betrokkene veel ingrijpender zou zijn geweest dan de behandeling die heeft plaatsgevonden en waarbij hij zijn arbeidsgeschiktheid behield.
5.4.4.
De Raad stelt vast dat betrokkene is ziekgemeld door zijn Britse arts, dat hij als gevolg daarvan in maart, april en deels mei van 2020 volledig SSP heeft ontvangen en dat hij niet is opgekomen tegen de betaling van dit SSP in plaats van zijn (veel hogere) salaris. Hieruit blijkt dat betrokkene wegens ziekte niet heeft gewerkt. Dat betrokkene, achteraf gezien, volgens dr. Rijlaarsdam klinisch wel in staat was arbeid te verrichten, doet niet af aan het causale verband tussen de ziekte van betrokkene en het feit dat hij niet heeft gewerkt.
5.4.5.
Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in ieder geval in maart 2020, ook om een andere reden dan ziekte niet heeft gewerkt. Er is niet gebleken dat in het bedrijf waar betrokkene werkte al in maart 2020 geen arbeid meer werd verricht vanwege Covid-19 en dat betrokkene om die reden geen arbeid kon verrichten. Betrokkene heeft verklaard dat het personeel in maart 2020 vanuit huis werkte en dat de werkgever het loon doorbetaalde. Verder blijkt uit de door betrokkene overgelegde stukken dat zijn werkgever pas vanaf 1 april 2020 een beroep heeft gedaan op de Furlough-regeling, die vanaf maart 2020 gold in het Verenigd Koninkrijk in het kader van de Covid-19 pandemie. Op grond van deze regeling konden werkgevers werknemers tijdelijk verlof verlenen onder uitbetaling van (een gedeelte van) het overeengekomen salaris en voor financiële ondersteuning hierbij een beroep doen op het Coronavirus Job Retention Scheme. De Raad gaat er dan ook van uit dat in het bedrijf van betrokkene het verrichten van arbeid in maart 2020 nog mogelijk was, zij het in de vorm van telewerken, en dat betrokkene in ieder geval in maart 2020 uitsluitend wegens ziekte niet heeft gewerkt.
5.4.6.
Betrokkene stelt dat hij in maart 2020 nog wel enige activiteiten heeft verricht. Dit kan echter niet leiden tot het oordeel dat betrokkene in maart 2020 in iedere kalenderweek tenminste een arbeidsuur heeft gehad. Betrokkene heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het hier ging om andere activiteiten dan een reguliere overdracht van werkzaamheden bij ziekte, en evenmin dat hij in iedere week heeft gewerkt. Verder blijkt niet dat hij in maart 2020 recht had op inkomen uit arbeid.
5.4.7.
Hoewel de Raad begrip heeft voor de overwegingen en besluiten van betrokkene gezien zijn moeilijke situatie, kan daarom niet gezegd worden dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de maand maart 2020 elke week een arbeidsuur heeft gehad.
5.4.8.
Tijdens de zitting heeft betrokkene nog gesteld dat hij in de periode augustus 2019 tot in december 2019 bezig is geweest de operatie te organiseren die nodig was vanwege zijn ziekte. Begin december 2019 is hij in het Verenigd Koninkrijk geopereerd. De Raad wil aannemen dat het voor betrokkene een moeilijke en drukke tijd is geweest, maar er is niet aannemelijk geworden dat hij hierdoor de hele periode niet geschikt was voor werken wegens ziekte. Er is dan ook geen aanleiding voor een (verdere) voorverlenging van de referteperiode.
5.4.9.
De conclusie is dat betrokkene niet heeft voldaan aan de referte-eis van artikel 17, eerste lid, van de WW.
Geen toetsing aan het evenredigheidsbeginsel; geen contra legem toepassing
5.5.
Betrokkene heeft ten slotte gesteld dat de strikte toepassing van de wetgeving in zijn geval tot zodanige onbillijke en onevenredige gevolgen leidt dat het Uwv van die wetgeving had moeten afwijken. De Raad verwerpt deze stelling. De referte-eis is dwingendrechtelijk neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WW, zijnde een bepaling van formele wetgeving. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van artikel 17, eerste lid, van de WW aan het evenredigheidsbeginsel. Verder bestaat in dit geval geen aanleiding voor zogenoemde contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. De essentie van de dwingend geformuleerde referte-eis is dat degenen die niet aan deze eis voldoen, geen aanspraak kunnen maken op een werkloosheidsuitkering. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever dit gevolg heeft bedoeld en voorzien. Hoezeer de Raad ook begrip heeft voor de moeilijke situatie van betrokkene, in de kern komt het erop neer dat betrokkene gedurende een deel van de referteperiode wegens ziekte niet heeft kunnen werken, dat de referteperiode is voorverlengd maar dat hij in de periode van voorverlenging ook niet heeft gewerkt, waardoor hij niet voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking komt. Dit is een voorzienbaar gevolg van toepassing van de referte-eis. Van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden waaronder tot contra legem toepassing kan worden overgegaan, is dan ook geen sprake. [5]

Conclusie en gevolgen

5.6.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv uiteindelijk terecht besloten dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden om voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen. De rechtbank heeft dus ten onrechte bepaald dat aan betrokkene een werkloosheidsuitkering uitbetaald moest worden. Betrokkene heeft geen recht op een werkloosheidsuitkering.
6. Betrokkene krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het besluit van 16 juli 2020 is herroepen en de rechtbank heeft bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn

Wettelijke regels

Artikel 17 WW

1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
2 Indien artikel 19, derde of vierde lid, toepassing heeft gevonden, ontstaat in afwijking van het eerste lid het recht op uitkering indien de werknemer in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.

Artikel 17a WW

1. Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken worden niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
b. werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;
c. wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken; of
d. geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, of de artikelen 4:2b, eerste tot en met zesde lid, of 6:3, eerste tot en met zesde lid, van de Wet arbeid en zorg.
2Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde groepen werknemers het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken hoger worden vastgesteld en het in dat onderdeel bedoelde aantal van 26 kalenderweken lager worden vastgesteld.
4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond waarvan kalenderweken waarin de werknemer arbeidsuren heeft meermaals in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken.

Voetnoten

2.Verordening (EG) nr. 883/2004.
3.Een regeling in het Verenigd Koninkrijk vanwege de Covid-19 pandemie, om werknemers die niet naar het werk konden en mochten een inkomen te verstrekken.
4.CRvB 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849.
5.Vergelijk ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.