5.4.Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode van 36 weken in dit geval loopt van 28 oktober 2019 tot en met 5 juli 2020. Omdat betrokkene een gedeelte van deze periode SSP vanuit het Verenigd Koninkrijk heeft ontvangen, heeft het Uwv de referteperiode voorverlengd tot 26 augustus 2019. Tussen partijen is in geschil of betrokkene tussen 26 augustus 2019 en 5 juli 2020 in ten minste 26 weken minstens één arbeidsuur heeft.
5.4.1.In de referteperiode is betrokkene alleen in dienst geweest bij zijn werkgever in Londen, waar hij op 6 januari 2020 is gestart. Dit contract liep tot en met 5 juli 2020. Dit zijn precies 26 weken. Dit houdt in dat betrokkene, om aan de referte-eis te voldoen, in elke week een arbeidsuur moet hebben. De voorverlenging kan betrokkene niet baten, omdat hij tussen 26 augustus 2019 en 6 januari 2020 niet heeft gewerkt.
5.4.2.Uit de loonstroken blijkt dat betrokkene over de maanden maart, april en een deel van mei 2020 SSP heeft ontvangen van zijn werkgever. Dit is een betaling aan een werknemer die te ziek is om te werken. Deze betaling was naar aanleiding van de in overweging 1 genoemde Statement of Fitness for Work die was opgesteld door de arts van betrokkene in het Verenigd Koninkrijk. Het Uwv heeft geconcludeerd dat de weken in maart, april en deels mei van 2020 waarin betrokkene SSP heeft ontvangen, niet meetellen voor de referte-eis, omdat betrokkene toen wegens ziekte geen arbeid kon verrichten.
5.4.3.Betrokkene vindt dat de weken waarin hij SSP heeft ontvangen wél moeten meetellen voor de referte-eis, omdat hij toen (ook) om andere redenen zijn dan ziekte niet heeft gewerkt. Uit een verklaring van dr. Rijlaarsdam van 11 augustus 2022 blijkt dat deze arts van mening is dat betrokkene in de periode in geding klinisch in goede conditie was en in staat was alle normale activiteiten zonder beperking uit te voeren. De Britse arts, die betrokkene had ziekgemeld, ging bij de ziekmelding uit van een behandelvoorstel dat niet is gevolgd en voor betrokkene veel ingrijpender zou zijn geweest dan de behandeling die heeft plaatsgevonden en waarbij hij zijn arbeidsgeschiktheid behield.
5.4.4.De Raad stelt vast dat betrokkene is ziekgemeld door zijn Britse arts, dat hij als gevolg daarvan in maart, april en deels mei van 2020 volledig SSP heeft ontvangen en dat hij niet is opgekomen tegen de betaling van dit SSP in plaats van zijn (veel hogere) salaris. Hieruit blijkt dat betrokkene wegens ziekte niet heeft gewerkt. Dat betrokkene, achteraf gezien, volgens dr. Rijlaarsdam klinisch wel in staat was arbeid te verrichten, doet niet af aan het causale verband tussen de ziekte van betrokkene en het feit dat hij niet heeft gewerkt.
5.4.5.Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in ieder geval in maart 2020, ook om een andere reden dan ziekte niet heeft gewerkt. Er is niet gebleken dat in het bedrijf waar betrokkene werkte al in maart 2020 geen arbeid meer werd verricht vanwege Covid-19 en dat betrokkene om die reden geen arbeid kon verrichten. Betrokkene heeft verklaard dat het personeel in maart 2020 vanuit huis werkte en dat de werkgever het loon doorbetaalde. Verder blijkt uit de door betrokkene overgelegde stukken dat zijn werkgever pas vanaf 1 april 2020 een beroep heeft gedaan op de Furlough-regeling, die vanaf maart 2020 gold in het Verenigd Koninkrijk in het kader van de Covid-19 pandemie. Op grond van deze regeling konden werkgevers werknemers tijdelijk verlof verlenen onder uitbetaling van (een gedeelte van) het overeengekomen salaris en voor financiële ondersteuning hierbij een beroep doen op het Coronavirus Job Retention Scheme. De Raad gaat er dan ook van uit dat in het bedrijf van betrokkene het verrichten van arbeid in maart 2020 nog mogelijk was, zij het in de vorm van telewerken, en dat betrokkene in ieder geval in maart 2020 uitsluitend wegens ziekte niet heeft gewerkt.
5.4.6.Betrokkene stelt dat hij in maart 2020 nog wel enige activiteiten heeft verricht. Dit kan echter niet leiden tot het oordeel dat betrokkene in maart 2020 in iedere kalenderweek tenminste een arbeidsuur heeft gehad. Betrokkene heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het hier ging om andere activiteiten dan een reguliere overdracht van werkzaamheden bij ziekte, en evenmin dat hij in iedere week heeft gewerkt. Verder blijkt niet dat hij in maart 2020 recht had op inkomen uit arbeid.
5.4.7.Hoewel de Raad begrip heeft voor de overwegingen en besluiten van betrokkene gezien zijn moeilijke situatie, kan daarom niet gezegd worden dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de maand maart 2020 elke week een arbeidsuur heeft gehad.
5.4.8.Tijdens de zitting heeft betrokkene nog gesteld dat hij in de periode augustus 2019 tot in december 2019 bezig is geweest de operatie te organiseren die nodig was vanwege zijn ziekte. Begin december 2019 is hij in het Verenigd Koninkrijk geopereerd. De Raad wil aannemen dat het voor betrokkene een moeilijke en drukke tijd is geweest, maar er is niet aannemelijk geworden dat hij hierdoor de hele periode niet geschikt was voor werken wegens ziekte. Er is dan ook geen aanleiding voor een (verdere) voorverlenging van de referteperiode.
5.4.9.De conclusie is dat betrokkene niet heeft voldaan aan de referte-eis van artikel 17, eerste lid, van de WW.
Geen toetsing aan het evenredigheidsbeginsel; geen contra legem toepassing