ECLI:NL:CRVB:2022:2232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
22 / 2503 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van WW-uitkering na ziekte en Furlough-regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een WW-uitkering aanvroeg na een periode van ziekte en deelname aan de Furlough-regeling in het Verenigd Koninkrijk. De verzoeker was in dienst bij een organisatie in Londen en had een ernstige ziekte ondergaan, waarvoor hij tijdelijk ongeschikt was om te werken. Na zijn terugkeer naar Nederland heeft hij een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, die door het Uwv werd afgewezen op de grond dat hij niet voldeed aan de referte-eis van de WW, omdat hij in de weken voorafgaand aan zijn werkloosheid ziek was en Statutory Sick Pay (SSP) ontving.

De rechtbank had eerder het beroep van de verzoeker gegrond verklaard en bepaald dat hij recht had op een WW-uitkering, maar het Uwv ging in hoger beroep. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verzoeker in de weken waarin hij SSP ontving, om andere redenen dan ziekte niet had gewerkt. Hierdoor was er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de verzoeker aanspraak zou maken op de uitbetaling van een WW-uitkering. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat hij in de relevante weken niet had gewerkt vanwege de Covid-19-pandemie.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de verzoeker om bewijs te leveren dat hij in de maanden maart, april en mei 2020 uitsluitend vanwege de pandemie niet had gewerkt. De voorzieningenrechter gaf aan dat de verzoeker in de gelegenheid werd gesteld om binnen acht weken na de uitspraak aanvullende stukken aan te leveren ter ondersteuning van zijn claim.

Uitspraak

22/2503 WW-VV-PV
Datum uitspraak: 26 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: D. Al-Zubaidi
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Mulder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Verzoeker is op 6 januari 2020 in dienst getreden bij [naam organisatie] in Londen, Verenigd Koninkrijk. De vastgestelde einddatum was 5 juli 2020. Kort daarop is bij verzoeker een ernstige ziekte vastgesteld. Uit een Statement of Fitness for Work van 7 februari 2020 blijkt dat verzoeker op medische gronden (het starten van een immuuntherapie bij een uitgezaaid melanoom) ongeschikt is bevonden om arbeid te verrichten van 7 februari 2020 tot 4 mei 2020. Voor de behandeling van zijn ziekte is verzoeker op 1 maart 2020 naar Nederland teruggekeerd.
Vanaf maart 2020 gold in het Verenigd Koninkrijk de zogeheten Furlough-regeling in het kader van de covid-19 pandemie. Werkgevers konden werknemers tijdelijk verlof verlenen onder uitbetaling van (een gedeelte van) het overeengekomen salaris en voor financiële ondersteuning hierbij een beroep doen op het Coronavirus Job Retention Scheme. De werkgever van verzoeker heeft van deze regeling gebruik gemaakt. Verzoeker heeft over een gedeelte van mei 2020 en juni 2020 Furlough Pay ontvangen.
Verzoeker heeft op 6 juli 2020 bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met een besluit van 16 juli 2020 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker voorafgaand aan zijn werkloosheid werkzaam was in het Verenigd Koninkrijk en geen werknemer was in de zin van de WW. Bij het bestreden besluit van 2 december 2020 heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juli 2020 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verzoeker recht heeft op uitbetaling van een WW-uitkering. Volgens de rechtbank kan verzoeker op grond van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering uit Nederland. De rechtbank volgt het Uwv verder niet in de stelling dat verzoeker geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering omdat hij wegens ziekte niet in staat was werkzaamheden te verrichten.
Het Uwv is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Het Uwv heeft niet bestreden dat op grond van artikel 65 van Vo 883/2004 het recht van verzoeker op een werkloosheidsuitkering moet worden vastgesteld op basis van de Nederlandse wetgeving en dat verzoeker op 6 juli 2020 werkloos was in de zin van de WW. Volgens het Uwv heeft de rechtbank echter ten onrechte bepaald dat verzoeker recht heeft op uitbetaling van een WW uitkering, omdat verzoeker niet aan de eis van artikel 17, eerste lid, van de WW voldoet dat hij in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van zijn werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste een arbeidsuur per kalenderweek heeft (referte-eis). Volgens de loonstroken heeft verzoeker over maart, april en een gedeelte van mei 2020 een Statutory Sick Pay (SSP) ontvangen. Hieruit volgt, volgens het Uwv, dat hij in deze periode niet heeft gewerkt wegens ziekte. Gelet op het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW, worden gehele kalenderweken waarin wegens ziekte niet is gewerkt, niet in aanmerking genomen voor de referte-eis. De referteperiode wordt met negen weken voorverlengd, zodat deze loopt van 26 augustus 2019 tot en met 5 juli 2020. Niet is gebleken dat verzoeker in deze periode in 26 weken arbeid heeft verricht.
Op 2 augustus 2022 heeft verzoeker verzocht in een voorlopige voorziening te bepalen dat het Uwv uitvoering geeft aan de opdracht van de rechtbank en aan hem een werkloosheidsuitkering te betalen.
Verzoeker heeft ter zitting te kennen gegeven dat de Statement of Fitness for Work was gebaseerd op een behandelvoorstel dat hem in het Verenigd Koninkrijk is gedaan. Verzoeker is op 17 februari 2020 voor een second opinion naar het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis gegaan. Daar werd hem een behandeling voorgesteld die aanmerkelijk minder ingrijpend zou zijn voor zijn conditie. Op 20 februari 2020 heeft hij zijn behandelend artsen in het Verenigd Koninkrijk verzocht om die behandeling te verstrekken. Toen die artsen dat weigerden is verzoeker op 1 maart 2020 naar Nederland gegaan om daar de behandeling te ondergaan. De bedoeling was dat hij één dag per maand voor de behandeling naar Amsterdam zou gaan en verder zou blijven werken. De werkgever verbood verzoeker echter terug te keren en naar het werk te komen vanwege de Covid-19-pandemie. Volgens verzoeker is hij tijdens die behandeling steeds arbeidsgeschikt gebleven. Dat hij niet daadwerkelijk heeft gewerkt heeft te maken met het feit dat zijn werkgever voor het hele bedrijf gebruik heeft gemaakt van de Furloughregeling. Aan verzoeker werd echter een (veel lagere) SSP uitbetaald omdat hij de Statement of Fitness for Work had ingeleverd.
Het Uwv heeft zich ter zitting afgevraagd waarom verzoeker heeft berust in de betaling van de SSP en zich niet hersteld heeft gemeld als hij niet arbeidsongeschikt was. Verzoeker stelt dat hij hoopte op verlenging van zijn arbeidsovereenkomst en dat hij te zeer in beslag genomen werd door zijn gezondheidssituatie om hier werk van te maken.
Verder heeft het Uwv te kennen gegeven dat de maand februari 2020, waarin verzoeker salaris heeft ontvangen, en de tijdvakken waarin hij Furlough Pay ontving, wel meetellen voor de referte-eis in de WW.
Op basis van het nu voorliggende dossier komt de stelling van het Uwv dat verzoeker niet aan de referte-eis voldoet, de voorzieningenrechter niet op voorhand als onjuist voor. Vooralsnog is niet voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker in alle weken waarover hij SSP heeft ontvangen om andere redenen dan ziekte in het geheel niet heeft gewerkt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er dan geen sprake van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat verzoeker aanspraak zal blijken te hebben op (de uitbetaling van) een WW-uitkering. Er bestaat dan ook geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) D. Al-Zubaidi (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Toevoeging naar aanleiding van het besprokene op zitting:
Verzoeker wordt in het kader van de bodemprocedure in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na dagtekening van dit proces-verbaal aan de hand van stukken aannemelijk te maken dat hijin alle weken in de maanden maart, april en mei 2020 waarover hij SSP heeft ontvangen, uitsluitend vanwege de Covid 19-pandemie in het geheel niet heeft gewerkt.Hiervoor moet ten minste blijken dat het bedrijf al direct de eerste week van maart gesloten was vanwege Covid-19 en dat de werknemers ook niet vanuit huis mochten werken. Verder moet blijken dat verzoeker direct vanaf het begin van de behandeling in maart 2020 tot het begin van zijn Furlough Pay niet arbeidsongeschikt is geweest. Dit kan bijvoorbeeld door stukken over te leggen waaruit blijkt dat verzoeker in februari of maart 2020 aan de werkgever heeft laten weten dat de Statement of Fitness for Work op een ander behandelvoorstel was gebaseerd en dat hij in feite wel kon werken, en dat de werkgever hem -of alle werknemers in het bedrijf- vanaf 1 maart 2020 heeft verboden te werken vanwege Covid-19.