In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had verzocht om loskoppeling van het inkomen van haar vader bij de vaststelling van haar aanvullende beurs. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, met als argument dat er geen ernstig en structureel conflict was aangetoond. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad heeft echter geoordeeld dat er voldoende bijkomende omstandigheden zijn die de loskoppeling rechtvaardigen. De appellante heeft aangetoond dat er sinds 2006 geen wezenlijke ouder-kindrelatie meer was met haar vader, die in 2022 is overleden. De Raad heeft in zijn overwegingen gewezen op de emotionele mishandeling die appellante heeft ondergaan, de bedreigingen van haar vader, en de steun van Jeugdzorg en het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De Raad concludeert dat de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) is voldaan, en dat de minister een nieuw besluit moet nemen over de aanvullende beurs van appellante, waarbij het inkomen van de vader niet meer in aanmerking wordt genomen.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep van appellante is gegrond verklaard. De minister is opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, en het griffierecht van appellante dient te worden vergoed.