ECLI:NL:CRVB:2014:410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
13-2671 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het inkomen van de moeder van een studente buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de aanvullende beurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het inkomen van de moeder van de betrokkene buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs. Betrokkene, die studiefinanciering had aangevraagd, stelde dat zij met haar moeder een ernstig conflict had, wat haar zou moeten vrijstellen van het meenemen van het inkomen van haar moeder in de berekening van de beurs.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een ernstig en structureel conflict, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van een ernstig conflict in de zin van de wet. De Raad stelde vast dat, hoewel er een nare situatie was, dit niet voldoende was om tot loskoppeling te besluiten. De Raad benadrukte dat bij aanvragen om loskoppeling van ouderlijke inkomens, zoals in dit geval, van geval tot geval moet worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden.

De Raad concludeerde dat de betrokkene niet had aangetoond dat er voldoende bijkomende omstandigheden waren die een loskoppeling rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2671 WSF
Datum uitspraak: 12 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 april 2013, 12/1669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Bekkum.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs en lening.
1.2. Op 5 juli 2011 heeft zij verzocht met ingang van 4 september 2007 bij de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs het inkomen van haar moeder buiten beschouwing te laten, omdat zij met haar moeder een ernstig conflict heeft.
1.3. Appellant heeft dit verzoek bij besluit van 21 februari 2012 afgewezen.
1.4. Appellant heeft het tegen het besluit van 21 februari 2012 gemaakte bezwaar bij besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Naar appellant meent is uit de door betrokkene verstrekte informatie wel af te leiden dat sprake is van het ontbreken van een verhouding tussen betrokkene en haar moeder, maar van een conflict in de zin van de wet is geen sprake.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven opnieuw op het bezwaarschrift van betrokkene te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een ernstig en structureel conflict in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000. Betrokkene heeft al langere tijd geen contact met haar moeder. Zij is zwaar gebukt gegaan onder de problematische relatie met haar moeder, die mede is ontstaan door de (negatieve) rol die de nieuwe partner van haar moeder in het gezin heeft gespeeld. Betrokkene heeft zich door haar moeder niet gesteund gevoeld in de conflicten die zij met hem had.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een ernstig conflict in de zin van de wet. Daarbij is erop gewezen dat de Raad in vergelijkbare zaken tot een ander oordeel is gekomen. Gewezen is op de uitspraken van 20 februari 2009, LJN BH3682, en
30 november 2012, LJN BY6388.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer het oordeel van de rechtbank onderschreven en daarbij gewezen op een met haar situatie vergelijkbare situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 22 februari 2013, LJN BZ2075.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is, blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000), waarin de loskoppelingsregeling is uitgewerkt, van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000 sprake indien de verstoring van de relatie tussen ouder en kind zodanig fundamenteel en structureel is dat loskoppeling de enige weg is. Als voorbeelden daarvan worden genoemd gevallen waarbij ernstig lichamelijk of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld.
4.2.
Op een aanvraag om loskoppeling moet van geval tot geval worden beslist op basis van voorliggende feiten en omstandigheden.
4.3.
Bij de beoordeling van de ernst van een conflict kan vergelijking met andere gevallen, zoals appellant en betrokkene hebben gedaan, richting geven aan de beslissing die moet worden genomen. Zelden echter zal van (nagenoeg) gelijke gevallen sprake zijn. Dat maakt dat een vergelijking niet te lichtvaardig moet worden gemaakt.
4.4.
De uitspraken waarop partijen hebben gewezen bevatten feiten en omstandigheden die wijzen op enige vergelijkbaarheid. Zo heeft appellant gewezen op twee situaties waarin de verhouding met een ouder verstoord is geraakt als gevolg van een nieuwe relatie van die ouder, en geen loskoppeling plaatsvond, en betrokkene op een situatie waarin sprake was van geestelijke mishandeling, en wel loskoppeling plaatsvond. Terecht is gesteld dat deze feiten en omstandigheden, in meer of mindere mate, ook in het geval van betrokkene aan de orde zijn. Voor de uitspraken waarop is gewezen geldt evenwel dat (voldoende) bijkomende omstandigheden, of juist het ontbreken daarvan, hebben bijgedragen aan het uiteindelijk gegeven oordeel.
4.5.
In het onderhavige geval is niet komen vast te staan dat sprake was van (voldoende) bijkomende omstandigheden om tot het oordeel te komen dat loskoppeling is aangewezen. Uit de verklaringen die betrokkene op 20 juli 2011 en 22 mei 2012 heeft ingezonden ter ondersteuning van haar verzoek speelt vooral het conflict dat betrokkene met haar stiefvader heeft een prominente rol. Hij heeft betrokkene in de vijf jaren dat zij nog thuis woonde nadat hij bij haar moeder zijn intrek had genomen, zoals zij zelf stelt, geestelijk mishandeld. Uit de verklaring blijkt niet dat de moeder van betrokkene dat ook heeft gedaan. Dat betrokkene het haar moeder heeft kwalijk genomen dat zij haar in de conflicten met haar stiefvader niet heeft gesteund of dat zij heeft nagelaten tussenbeide te komen, is zonder meer te begrijpen, maar uit de verklaringen blijkt niet dat dit - ook - tot conflicten met haar moeder heeft geleid.
Hoewel de gebeurtenissen rond het 15e levensjaar van betrokkene, toen bij haar diabetes werd vastgesteld en haar moeder zich daarmee blijkbaar geen raad wist, een wond hebben geslagen, kan niet worden volgehouden dat die gebeurtenissen wijzen op een verstoorde verhouding in de zin van de wet tussen betrokkene en haar moeder. Weliswaar was er bij de moeder van betrokkene sprake van een gaandeweg steeds afstandelijker houding, maar uit de verklaringen van betrokkene komt ook naar voren dat zij het ontbreken van contact met haar moeder nog steeds “erg naar” vindt, en dat zij eigenlijk wel contact wil. Betrokkene heeft na haar vertrek uit het ouderlijk huis aan deze wens vormgegeven door nog enkele malen contact te zoeken met haar moeder.
4.6.
Gelet op hetgeen is aangegeven in 4.5 is niet voldaan aan de voorwaarden die voor loskoppeling in de Wsf 2000 en het Bsf 2000 zijn opgenomen. Dat er bij betrokkene sprake is van een bijzonder nare situatie lijdt geen enkele twijfel. Dat is echter niet voldoende om tot loskoppeling te besluiten. Dat betekent dat appellant het verzoek van betrokkene van
5 juli 2011 heeft mogen afwijzen en dat deze afwijzing in bezwaar mocht worden gehandhaafd. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan
IvR