ECLI:NL:CRVB:2022:988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/3635 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens te late indiening en buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend op 1 maart 2019, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Oldambt hanteert een beleid waarbij aanvragen om bijzondere bijstand binnen veertien dagen na de verlening van een toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand moeten worden ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van appellant niet tijdig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had afgewezen. De Raad stelde vast dat het beleid van het college, dat sinds 2013 wordt gevoerd, niet op schrift is gesteld, maar dat dit niet afdoet aan de geldigheid ervan. De Raad wees erop dat de wet voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet, wat betekent dat gemeenten verschillende uitvoeringspraktijken kunnen hanteren. De argumenten van appellant dat andere gemeenten een langere termijn hanteren voor het indienen van aanvragen, werden verworpen. De Raad concludeerde dat de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3635 PW

Datum uitspraak: 26 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 september 2020, 19/4086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Griede, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 11 februari 2019 heeft de Raad voor de Rechtsbijstand op naam van appellant een toevoeging afgegeven. Bij factuur van 27 februari 2019 heeft de gemachtigde van appellant de eigen bijdrage van € 291,- bij appellant in rekening gebracht. Op 1 maart 2019 heeft appellant voor deze kosten bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 10 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de aanvraag niet tijdig heeft ingediend. De kosten zijn opgekomen voor de datum van aanvraag, zodat sprake is van een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht. Volgens het beleid van het college dient de aanvraag om bijzondere bijstand binnen veertien dagen na verzending van de toevoeging ingediend te zijn. Daarna is sprake van een aanvraag met terugwerkende kracht. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht had moeten worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor verweerder het college en voor eiser appellant moet worden gelezen.
“3.4. Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Het moment van opkomen/maken van de kosten zal als regel samenvallen met het moment waarop door of ten behoeve van de betrokkene actie wordt ondernomen en/of juridische verplichtingen worden aangegaan, waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien (uitspraak van de CRvB van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251).
3.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van CRvB 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de Raad voor de Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.
3.6.
Eisers stelling dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand pas opkomen op het moment dat eiser de factuur van zijn rechtsbijstandverlener ontvangt volgt de rechtbank niet. Als uitgangspunt heeft te gelden dat na de ontvangst door de rechtsbijstandsverlener van de aangevraagde toevoeging deze een aanvang maakt met de verlening van rechtsbijstand. Vanaf dat moment wordt dus ten behoeve van de rechtzoekende actie ondernomen, waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien. Dat de rechtsbijstandverlener pas later de factuur voor de eigen bijdrage aan de rechtzoekende stuurt, doet daar niet aan af (zie CRvB van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:327).
3.7.
De rechtbank stelt vast dat verweerder een bestendige gedragslijn hanteert die buitenwettelijk begunstigend is ten aanzien van de termijn waarbinnen een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand moet zijn ingediend. Dit houdt in dat de aanvraag moet worden ingediend uiterlijk binnen een termijn van 14 dagen, gerekend vanaf de datum waarop de toevoeging is verleend door de Raad voor de Rechtsbijstand. Dit acht de rechtbank niet onredelijk.
3.8.
Vaststaat dat de aanvraag van 1 maart 2019 is ingediend nadat eiser het besluit tot verlening van de toevoeging van 11 februari 2019 heeft ontvangen en de aanvraag daarmee niet is ingediend binnen 14 dagen nadat eiser de toevoeging heeft ontvangen. De enkele stelling van eiser dat verweerder in vergelijkbare zaken een langere termijn hanteert acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat verweerder haar gedragslijn niet consistent toepast. Verweerder heeft de aanvraag dan ook kunnen afwijzen op de grond dat deze te laat is ingediend.
3.9.
Het is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook in de omstandigheden dat eiser slechts een aantal dagen te laat was en verweerder 8 weken de tijd heeft om te beslissen ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te beslissen. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd kan ook niet tot een ander oordeel leiden.
3.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden afgewezen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de termijn van veertien dagen die het college hanteert te kort is, zeker gezien het gegeven dat de gemeente zes tot acht weken de tijd neemt om te beslissen op de aanvraag. Meerdere gemeenten hanteren een langere termijn voor het indienen van een verzoek om bijzondere bijstand. Het verzoek is feitelijk binnen drie werkdagen na de factuur ingediend. De gemeente heeft geen stukken ingediend waaruit de bestendige gedragslijn blijkt. Volgens appellant moet meer waarde worden gehecht aan het moment van opkomen van de factuur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad voegt daar nog aan toe dat, anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de toelichting van het college in het verweerschrift dat het buitenwettelijke begunstigende beleid sinds 2013 wordt gevoerd. Dat dit beleid niet op schrift is gesteld, doet daaraan niet af.
4.3.
Ook de beroepsgrond in hoger beroep dat in andere gemeenten een langere termijn wordt gehanteerd slaagt niet. De PW voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering per gemeente is daarmee gegeven. Vergelijk de uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7262.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart