ECLI:NL:CRVB:2020:327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/5924 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 23 januari 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat deze was ingediend nadat de kosten waren opgekomen. De Raad oordeelde dat de kosten voor de eigen bijdrage rechtsbijstand opkomen bij de ontvangst van het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) en niet pas bij ontvangst van de factuur door de appellant. Evenzo komen de kosten voor griffierecht op bij het indienen van het beroepschrift, wat betekent dat de aanvraag niet tijdig was ingediend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de vaste rechtspraak rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen voor bijzondere bijstand en de momenten waarop kosten als opgekomen worden beschouwd.

Uitspraak

18.5924 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 oktober 2018, 18/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Namens appellant is
mr. Stout verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 januari 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van eigen bijdragen rechtsbijstand en voor de kosten van griffierechten tot een totaalbedrag van
€ 1.397,-. Bij zijn aanvraag heeft appellant een factuur van zijn advocaat overgelegd van
24 november 2017 met daarbij zeven toevoegingen van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) waarin eigen bijdragen van appellant zijn vermeld van in totaal € 1.213,-, en vier nota’s van de griffier van de rechtbank Midden-Nederland van in totaal € 184,-.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2018 heeft het dagelijks bestuur voor de onder 1.1 vermelde kosten bijzondere bijstand aan appellant toegekend tot een bedrag van € 618,-, waarvan
€ 572,- aan kosten rechtsbijstand en € 46,- aan kosten griffierecht. Voor het resterende bedrag van € 779,- is de aanvraag afgewezen op de grond dat deze is ingediend nadat de kosten zijn opgekomen en ook niet voldoet aan de voorwaarde in het (buitenwettelijk begunstigend) beleid van het college dat de aanvraag moet zijn ingediend binnen drie maanden na de datum waarop de kosten zijn opgekomen. De afwijzing betreft de kosten van eigen bijdragen in verband met toevoegingen van 24 augustus 2017 en 30 augustus 2017 en de kosten van griffierecht volgens de nota’s van de griffier van de rechtbank van 23 juli 2017, 27 augustus 2017 en 4 oktober 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Het moment van opkomen/maken van de kosten zal als regel samenvallen met het moment waarop door of ten behoeve van de betrokkene actie wordt ondernomen en/of juridische verplichtingen worden aangegaan, waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien (uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251).
Kosten eigen bijdrage rechtsbijstand
4.3.
Volgens vaste rechtspraak ( uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.
4.4.
Vaststaat dat de aanvraag van 23 januari 2018 is ingediend nadat de gemachtigde de toevoegingen van 24 en 30 augustus 2017 heeft ontvangen en de aanvraag ook niet is ingediend binnen drie maanden nadat de gemachtigde deze toevoegingen heeft ontvangen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat – in weerwil van de vaste rechtspraak – de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand pas opkomen op het moment dat de rechtzoekende de factuur van zijn rechtsbijstandsverlener ontvangt. De kosten van de eigen bijdrage moeten niet aan de RvR maar aan de rechtsbijstandverlener worden betaald en hoeven bij het verlenen van de toevoegingen nog niet in rekening te zijn gebracht bij de rechtzoekende. Of en wanneer dit wordt gedaan, is afhankelijk van de situatie van de rechtzoekende. Het is bij het verlenen van de toevoeging daarom nog niet duidelijk of en wanneer de rechtzoekende deze kosten daadwerkelijk moet maken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Als uitgangspunt heeft te gelden dat na de ontvangst door de rechtsbijstandsverlener van de aangevraagde toevoeging deze een aanvang maakt met de verlening van rechtsbijstand. Vanaf dat moment wordt dus ten behoeve van de rechtzoekende actie ondernomen, waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien. Dat de rechtsbijstandverlener pas later de factuur voor de eigen bijdrage aan de rechtzoekende stuurt, doet daar niet aan af.
Kosten griffierecht
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) heeft als tijdstip van opkomen van de kosten van griffierecht te gelden de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter.
4.7.
Vaststaat dat de aanvraag van 23 januari 2018 is ingediend nadat de beroepschriften bij de bestuursrechter zijn ingediend en dat de aanvraag ook niet is ingediend binnen drie maanden nadat de beroepschriften zijn ingediend.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat tussen het moment van het indienen van het beroepschrift en de ontvangst van de nota voor het griffierecht van de griffier een aanzienlijk tijdsverloop zit, waardoor een onwerkbare situatie wordt gecreëerd in het geval er discussie ontstaat over het moment van indiening van het beroepschrift. De datum waarop de rechtsbijstandsverlener de factuur verstuurt dient te gelden als het moment waarop de kosten opkomen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet, nu met de indiening van het beroepschrift in beginsel de verschuldigdheid van het griffierecht vaststaat, zodat hiermee actie is ondernomen, waaruit kosten voor de indiener van het beroepschrift voortvloeien. Dat de rechtsbijstandsverlener de factuur voor het griffierecht later aan de rechtzoekende verstuurt, doet daar niet aan af.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens