ECLI:NL:CRVB:2022:97

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
20/2114 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in Polen verblijft, heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel prijsgegeven, waardoor hij deze grond in hoger beroep niet opnieuw kan aanvoeren. Het Uwv heeft op basis van een onderzoeksrapport vastgesteld dat appellant op 3 juli 2017, de eerste dag van zijn werkloosheid, buiten Nederland verbleef. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet recht had op de WW-uitkering, omdat hij niet in Nederland verbleef. Appellant heeft geen objectieve bewijsstukken overlegd om zijn stelling dat hij in Nederland verbleef te onderbouwen. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv om de WW-uitkering te beëindigen en terug te vorderen, bevestigd. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

20 2114 WW

Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 mei 2020, 19/5730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Polen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. Kocabas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kocabas. Tevens was aanwezig [naam] als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 juli 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In aanvulling daarop heeft appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontvangen.
1.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het gegeven dat appellant met meerdere
WW-uitkeringsgerechtigden op één adres staat geregistreerd, onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkeringen en toeslag.
1.3.
In het kader van dit onderzoek hebben twee themaonderzoekers van het Uwv gesprekken gevoerd met appellant op 5 december 2018 en 18 december 2018. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 4 januari 2019.
1.4.
Bij besluit van 11 februari 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 3 juli 2017 beëindigd. Volgens het Uwv kan niet worden vastgesteld of appellant daadwerkelijk per 3 juli 2017, de eerste WW-dag, in Nederland verbleef en daarom heeft appellant geen recht op een WW-uitkering en de bijbehorende toeslag.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering en de toeslag van appellant per 3 juli 2017 ingetrokken en over de periode 3 juli 2017 tot en met
30 november 2018 een bedrag van € 28.087,96 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden door het Uwv niet door te geven dat hij in het buitenland verbleef op de eerste uitkeringsdag.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 26 februari 2019 (besluit 3) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 5.467,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 3. Bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 3 heeft het Uwv gegrond verklaard in die zin dat de boete vanwege de financiële draagkracht van appellant is verlaagd naar € 40,-.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit wat betreft de oplegging van de boete vernietigd en besluit 3 herroepen.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant het beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking en terugvordering van de toeslag op zijn WW-uitkering, niet langer handhaaft. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant het beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin handhaaft.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de transacties, zoals die blijken uit de bankafschriften van de eigen bankrekening van appellant bij de Rabobank en de gezamenlijke bankrekening met zijn partner bij de Millenniumbank in Polen, in beginsel de aanname rechtvaardigen dat appellant vanaf 2 juli 2017 in Polen verbleef. Dat de partner en de dochter van appellant volgens hem ook gebruik maakten van zijn Poolse bankpas, doet daar volgens de rechtbank niet aan af, nu het in de rede ligt dat zij die pas dan eerst moeten hebben verkregen van appellant, wat in dit geval ook zou betekenen dat appellant die pas in Polen zou hebben kunnen overdragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze aanname wordt gesterkt door het feit dat uit de bankafschriften van appellant een korte reis van 1 augustus tot
6 augustus 2017 door appellant vanuit Polen naar Nederland kan worden afgeleid ten behoeve van de afspraak van appellant bij het Uwv. Appellant heeft namelijk op 1 augustus 2017 in [plaatsnaam 1] gepind met zijn Poolse bankpas en later op die dag gepind met zijn Nederlandse bankpas op Eindhoven Airport. Vervolgens heeft appellant op 5 augustus 2017 gepind op Eindhoven Airport met zijn Nederlandse bankpas en daarna op 6 augustus 2017 in [plaatsnaam 1] met zijn Poolse bankpas. Met de Nederlandse bankpas is in de periode van 5 augustus 2017 tot 15 september 2018 in het geheel niet meer in Nederland gepind. De verklaring van appellant dat hij op 3 juli 2017 wel in Nederland was en dat hij op 2 juli 2017 met een vriend naar Duitsland is meegereden en diezelfde dag met de bus is teruggereisd naar Nederland, acht de rechtbank niet aannemelijk. Ook heeft appellant de door hem gestelde busreis vanuit Duitsland naar Nederland op geen enkele manier aangetoond. Het voorgaande betekent dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op 3 juli 2017, de eerste werkloosheidsdag, buiten Nederland verbleef en daarmee, gelet op artikel 19 van de WW, van meet af aan geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aannemelijk is geworden dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij in Polen verbleef en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door dat niet te melden bij het Uwv. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant dan ook terecht beëindigd en ingetrokken.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu het beroep van appellant tegen de beëindiging en intrekking van de WW-uitkering niet slaagt, appellant ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen, zodat het Uwv was gehouden om het ten onrechte betaalde bedrag terug te vorderen. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is niet gebleken.
2.5.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3766) over de bewijslast voor het opleggen van een boete overwogen dat het Uwv in deze zaak niet heeft aangetoond, maar enkel aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in Polen verbleef. Om die reden is de boete dan ook ten onrechte opgelegd en houdt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de boete geen stand. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 3 juli 2017 buiten Nederland verbleef. Appellant woonde tijdens zijn dienstverband te [plaatsnaam 2] en na zijn dienstverband is hij verhuisd naar [plaatsnaam 3]. Op de eerste dag van zijn werkloosheid woonde appellant te [plaatsnaam 2]. Op 3 augustus 2017 is appellant op gesprek geweest bij het Uwv en hij verbleef op dat moment in Nederland. Appellant is op 2 juli 2017 enkel naar Duitsland afgereisd om een vriend te helpen, daarna is hij met een bus naar Nederland teruggekeerd. Volgens appellant blijkt uit zowel de Nederlandse als Poolse bankafschriften dat hij in de gestelde periode economisch actief is gebleven in Nederland. Zijn partner en dochter hebben zijn bankpas in Polen gebruikt. Appellant heeft uitdrukkelijk betwist dat hij op enig moment de informatieplicht heeft geschonden. Hij heeft altijd alle wijzigingen doorgegeven aan het Uwv en is altijd verschenen op oproepen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan de toekenning van de WW-uitkering het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed. De latere beëindiging, intrekking en terugvordering zijn dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Blijkens de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank heeft appellant zijn beroep op het vertrouwensbeginsel expliciet prijsgegeven. Appellant heeft daarmee de omvang van het geding uitdrukkelijk en welbewust beperkt. Het staat appellant onder deze omstandigheden niet vrij deze uitdrukkelijk prijsgegeven beroepsgrond in hoger beroep weer aan te voeren. Deze beroepsgrond zal daarom onbesproken blijven.
4.3.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het Uwv terecht de WW-uitkering per 3 juli 2017 heeft ingetrokken en de over de periode van 3 juli 2017 tot en met 30 november 2018 betaalde WW-uitkering terecht heeft teruggevorderd op de grond dat appellant op de datum waarop de werkloosheid intrad buiten Nederland verbleef anders dan wegens vakantie.
4.4.
Bij besluiten tot beëindiging, intrekking en terugvordering van WW-uitkering gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant op 3 juli 2017 buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie en daarom voor appellant per 3 juli 2017 geen recht op WW-uitkering is ontstaan. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:186).
4.5.
Het Uwv heeft het standpunt, dat appellant op 3 juli 2017 buiten Nederland verbleef, gebaseerd op het onderzoeksrapport van 4 januari 2019. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv met dit rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op het moment van het intreden van zijn werkloosheid buiten Nederland verbleef anders dan wegens vakantie. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Uit het onderzoeksrapport en de daaraan ten grondslag liggende stukken is aannemelijk geworden dat appellant op 2 juli 2017 met de auto naar Polen is gereisd. Ook is aannemelijk geworden dat appellant op 3 juli 2017, de eerste werkloosheidsdag, en in de periode daarna in Polen verbleef. Het Uwv heeft daarbij gewicht mogen toekennen aan het feit dat blijkens de bankafschriften van de Poolse Millennium Bank vanaf 5 juli 2017 frequent pintransacties worden verricht met de Poolse bankpas van appellant in Polen, terwijl er in de periode daarvoor beduidend minder in Polen wordt gepind met deze bankpas. Bovendien blijkt uit de bankafschriften van de Rabobank dat er in de periode dat appellant een WW-uitkering van het Uwv heeft ontvangen (bijna) niet meer wordt gepind in Nederland met de Nederlandse bankpas van appellant, terwijl er voorafgaand aan deze periode bijna dagelijks met die pas werd gepind in Nederland. In de periode van 1 augustus 2017 tot en met 5 augustus 2017 wordt er wel weer met de Nederlandse bankpas van appellant gepind in Nederland, en in die periode wordt er niet in Polen gepind met de Poolse bankpas van appellant. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant, anders dan hij ter zitting heeft gesteld, ten behoeve van zijn afspraak bij het Uwv op 3 augustus 2017 vanuit Polen naar Nederland is gereisd.
4.7.
Nu het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant per 2 juli 2017 naar Polen is vertrokken en daar op 3 juli 2017, de eerste werkloosheidsdag, verbleef, lag het vervolgens op de weg van appellant om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Hierin is appellant niet geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.
De stelling van appellant dat hij op de eerste dag van zijn werkloosheid, 3 juli 2017, te [plaatsnaam 2] woonde en een aantal dagen later is verhuisd naar [plaatsnaam 3] en daar in de periode van belang – behoudens een aantal korte bezoeken aan Polen – steeds heeft verbleven, is onvoldoende om als tegenbewijs te gelden. Appellant heeft geen objectieve onderbouwing van deze stelling gegeven. Voor zover appellant heeft verwezen naar zijn inschrijving in het BRP in [plaatsnaam 2] tot 1 maart 2018 geldt dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag waar iemand verblijf houdt het uitgangspunt is dat de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend zijn en niet de inschrijving in de BRP. Het feit dat appellant op een bepaald adres staat ingeschreven brengt immers niet mee dat daarmee is gegeven dat appellant ook feitelijk op dat adres verblijf houdt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:4403).
4.9.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat hij op 2 juli 2017 met zijn auto naar Duitsland is gereden, daar bij een tankstation met zijn Nederlandse bankpas een pinbetaling heeft gedaan en vervolgens in Duitsland zijn auto heeft overgedragen aan een vriend, die zijn auto naar zijn dochter in Polen heeft gebracht, terwijl appellant dezelfde dag met een leeg busje van zijn vriend, die bedrijfsmatig personenvervoer verzorgd, is teruggereden naar Nederland. De pinbetaling met de Poolse bankpas van appellant bij een tankstation in Polen op 2 juli 2017 is door zijn dochter gedaan. Verder heeft appellant gesteld dat hij op 1 augustus 2017 een vriend heeft opgehaald op Eindhoven Airport en om die reden daar met zijn Nederlandse bankpas heeft gepind. Op 3 augustus 2017 is appellant verschenen op zijn afspraak met het Uwv. Op
5 augustus 2017 heeft appellant met zijn Nederlandse bankpas op Eindhoven Airport gepind, omdat hij die dag voor een weekend is vertrokken naar Polen. Volgens appellant blijkt hieruit dat hij in Nederland verbleef en enkel voor een korte periode op en neer is gereisd naar Polen. Appellant heeft echter zijn stellingen niet met enig objectiveerbaar en verifieerbaar bewijs onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.10.
Omdat uit het voorgaande volgt dat appellant op 3 juli 2017 buiten Nederland verbleef, terwijl appellant dit niet aan het Uwv heeft gemeld, heeft het Uwv de WW-uitkering terecht per 3 juli 2017 ingetrokken en de over de periode van 3 juli 2017 tot en met 30 november 2018 betaalde WW-uitkering terecht teruggevorderd. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.
4.11.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) De griffier is verhinderd te ondertekenen