In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene, dat door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was omgezet van een ongehuwdenpensioen naar een gehuwdenpensioen. De Svb stelde dat betrokkene niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, ondanks dat zij sinds 2005 apart woonden en weinig contact hadden. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, omdat er nog steeds financiële verstrengeling bestond tussen betrokkene en zijn echtgenote. Ze waren samen eigenaar van de woning van de echtgenote en er was geen vergoeding voor de bewoning. De Raad vond het rauwelijks herzien van het AOW-pensioen zonder een redelijke overgangstermijn in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad bepaalde dat de herziening van het pensioen met drie maanden moest worden uitgesteld, en dat de ingangsdatum van de herziening op 1 april 2019 moest worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door de Svb en de betekenis van financiële verstrengeling in de beoordeling van duurzaam gescheiden leven.