In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1990 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur had de bijstand beëindigd op grond van de veronderstelling dat appellante samen met haar zuster een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad oordeelde dat appellante gedurende 22 jaar bijstand had ontvangen, waarbij zij steeds openheid van zaken had gegeven over haar woonsituatie. Ondanks heronderzoeken naar de rechtmatigheid van de bijstand, had het dagelijks bestuur nooit eerder geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad stelde vast dat appellante niet had kunnen anticiperen op de beëindiging van de bijstand, omdat het dagelijks bestuur haar jarenlang had bevestigd in de veronderstelling dat haar woonsituatie niet als een gezamenlijke huishouding werd aangemerkt. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur een redelijke termijn had moeten geven voor de aanpassing aan de nieuwe inzichten, en dat de onmiddellijke beëindiging van de bijstand niet zorgvuldig was. De Raad vernietigde het besluit van het dagelijks bestuur voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging betrof en bepaalde dat de bijstand met ingang van 29 mei 2012 zou worden beëindigd, met een overbruggingsperiode van drie maanden.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het dagelijks bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel, waarbij appellante niet op de hoogte was van de wijziging in de beoordeling van haar situatie. De Raad veroordeelde het dagelijks bestuur tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedroegen, en bepaalde dat het griffierecht van € 156,- vergoed moest worden.