ECLI:NL:CRVB:2022:770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/272 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering over april 2019 na controle van inkomsten door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant over de maand april 2019. Appellant ontving vanaf 1 november 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had van 19 november 2018 tot en met 19 april 2019 gewerkt bij een gemeente. Op 2 mei 2019 meldde appellant zijn inkomsten uit dit dienstverband aan het Uwv, maar na controle bleek dat zijn ex-werkgever een hoger bedrag aan sv-loon had opgegeven bij de Belastingdienst. Het Uwv concludeerde dat appellant te veel WW-uitkering had ontvangen en vorderde een bedrag van € 493,80 terug.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant was van mening dat het Uwv niet mocht uitgaan van de gegevens van zijn ex-werkgever, omdat deze met terugwerkende kracht andere salarisgegevens had doorgegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht de WW-uitkering had herzien en het terugvorderingsbesluit had gehandhaafd. De Raad bevestigde dat het Uwv op basis van de loonopgave van de ex-werkgever mocht handelen, tenzij appellant kon aantonen dat deze gegevens onjuist waren.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De uitspraak van de rechtbank werd onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd verworpen. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 272 WW

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2020, 19/5961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 november 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Van 19 november 2018 tot en met 19 april 2019 heeft appellant gewerkt bij een gemeente (ex-werkgever).
1.3.
Op 2 mei 2019 heeft appellant middels een formulier Inkomstenopgave aan het Uwv gemeld dat voor april 2019 zijn inkomsten uit het dienstverband met zijn ex-werkgever, inclusief vakantiegeld, € 2.971,84 bedragen.
1.4.
Na een controle door het Uwv is gebleken dat de ex-werkgever bij de Belastingdienst over de maand april 2019 voor appellant een bedrag van € 3.733,67 aan sv-loon (inclusief vakantiegeld) heeft opgegeven.
1.5.
Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant volgens de gegevens in de polisadministratie een hoger bedrag aan inkomsten heeft ontvangen dan hij heeft doorgegeven en dat appellant over de maand april 2019 een bedrag van € 493,80 bruto te veel WW-uitkering en € 39,51 te veel vakantiegeld heeft ontvangen. Deze bedragen moet appellant terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat in de maand april € 1.074,55 bruto WW-uitkering aan appellant is betaald. Vanwege inkomsten uit arbeid heeft appellant recht op € 580,75 bruto. Het verschil van € 493,80 bruto is teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het inkomen van appellant in de maand april 2019 terecht heeft vastgesteld op het bedrag dat volgt uit de gegevens in de polisadministratie van het Uwv. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:799) heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv mag uitgaan van de loonopgave zoals de werkgever die bij de Belastingdienst heeft gedaan, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens niet juist zijn. Appellant heeft een salarisstrook over de maand april 2019 overgelegd, waaruit volgt dat het bedrag op de salarisstrook niet overeenkomt met het door de ex-werkgever opgegeven bedrag aan de Belastingdienst. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan navraag gedaan bij de exwerkgever. Uit de betreffende e-mailcorrespondentie blijkt op voldoende wijze hoe het bedrag dat de ex-werkgever aan de Belastingdienst heeft doorgegeven tot stand is gekomen en dat de ex-werkgever niet voornemens is de Belastingdienst te verzoeken dit bedrag aan te passen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv er daarom van uit mogen gaan dat het door de ex-werkgever aan de Belastingdienst opgegeven bedrag van € 3.733,67 correct is. Dat op de door appellant overgelegde salarisstrook over de maand april 2019 (nog) niet het aan appellant uitbetaalde restant van het Individueel Keuze Budget stond vermeld, maakt dit niet anders.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellant mag het Uwv in dit geval niet uitgaan van de gegevens die zijn verstrekt door de exwerkgever zoals opgenomen in de polisadministratie. Zijn ex-werkgever heeft namelijk met terugwerkende kracht in mei 2019 andere salarisgegevens over april 2019 aan de Belastingdienst doorgegeven dan op de aan hem verstrekte en uitbetaalde salarisstrook over de maand april 2019 staan. Het Uwv is daarom bewust uitgegaan van onjuist verstrekte salarisgegevens. Volgens appellant is het herzienings- en terugvorderingsbesluit rechtens onjuist en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur genomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant over de maand april 2019 heeft herzien en een bedrag van € 493,80 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over april 2019 heeft teruggevorderd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 6 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat het mogelijk is dat bij controle van de opgave van inkomsten door appellant aan het Uwv blijkt dat de ex-werkgever de loonopgave aan de Belastingdienst heeft gecorrigeerd. In dat geval geldt de in artikel 4:1, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) neergelegde hoofdregel met betrekking tot het vaststellen van het inkomen, namelijk dat het loon geacht wordt genoten te zijn in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan, ook voor de door de ex-werkgever achteraf gecorrigeerde loonopgave. Het Uwv heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 4:1, derde lid, van het AIB.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.R. Kokhuis