ECLI:NL:CRVB:2019:799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18/3994 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens onjuist doorgegeven inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant ontving vanaf 12 oktober 2016 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). In maart 2017 is appellant gaan werken en heeft hij aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) doorgegeven dat hij in april 2017 een bedrag van € 769,56 had verdiend. Echter, het Uwv stelde vast dat appellant in diezelfde periode een hoger bedrag van € 888,59 had ontvangen, zoals door de werkgever aan de Belastingdienst was opgegeven. Hierdoor heeft appellant onterecht een bedrag van € 119,- aan WW-uitkering ontvangen, dat het Uwv heeft teruggevorderd.

De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar het Uwv heeft bevestigd dat de herziening van de WW-uitkering correct was. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3994 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 12 juni 2018, 17/7446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in deze zaak geen afzonderlijk verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 17/6374 WW, 18/3993 WW, 18/3995 WW, 18/3996 WW en 18/3997 WW op 24 januari 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. De zaken zijn niet gevoegd. In elke zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak in zaak 17/6374 WW. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
1.2.
Appellant ontving vanaf 12 oktober 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een dagloon van € 82,13 en een maandloon van
€ 1.786,33.
1.3.
In maart 2017 is appellant gaan werken bij [naam werkgever] (werkgever).
1.4.
Op 1 mei 2017 heeft appellant middels een formulier Inkomstenopgave (Inkomstenopgave) aan het Uwv gemeld dat hij in de maand april 2017 een bedrag van
€ 769,56 heeft verdiend.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant volgens de gegevens in de polisadministratie een hoger bedrag aan inkomsten heeft ontvangen dan appellant zelf aan het Uwv heeft doorgegeven. Hierdoor is de WW-uitkering van appellant per 1 april 2017 lager. Appellant heeft in de periode van 1 april 2017 tot en met
30 april 2017 een bedrag van € 119,- aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering ontvangen. Dit bedrag wordt van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat, uitgaande van de inkomsten die de werkgever aan de Belastingdienst heeft opgegeven, appellant in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017 een bedrag van € 888,59 aan loon heeft genoten in plaats van de door appellant doorgegeven inkomsten van € 769,56. Dit betekent dat appellant een bedrag van
€ 119,- onverschuldigd aan WW-uitkering heeft ontvangen, welk bedrag het Uwv dient terug te vorderen van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil is toegespitst op de vraag of het Uwv bij de herziening van de WW-uitkering is uitgegaan van de juiste inkomensgegevens. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens die zijn verstrekt door de werkgever zoals ze zijn opgenomen in de polisadministratie van het Uwv. Van belang is dus hoe de werkgever de inkomsten heeft opgegeven aan de Belastingdienst. Uit de polisadministratie van het Uwv blijkt dat de werkgever over het tijdvak van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017 voor appellant een bedrag van € 888,59 aan loon heeft opgegeven. Dit betekent dat, ook als een deel van deze inkomsten pas is uitbetaald in mei 2017, deze inkomsten toch moeten worden toegerekend aan april 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, uitgaande van een inkomen in april 2017 van € 888,59, terecht de WW-uitkering van appellant herzien per
1 april 2017 en een bedrag van € 119,- aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij het niet eens is met de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering omdat het Uwv bij eerdere besluiten voor het vaststellen van het inkomen per maand van appellant het loon heeft toegerekend aan de maand waarin het loon was betaald. In de onderhavige zaak heeft het Uwv een door de werkgever in mei 2017 betaald bedrag van € 119,- aan loon toegerekend aan de periode waarin appellant de werkzaamheden heeft verricht, zijnde van 1 april 2017 tot en met
30 april 2017.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van appellant per 1 april 2017 moet worden herzien met een bedrag van € 119,- vanwege de door appellant genoten inkomsten in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017.
4.3.
Over de door het Uwv in aanmerking genomen inkomsten voor de herziening van de WW-uitkering heeft appellant in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

VC