Uitspraak
18.3994 WW
OVERWEGINGEN
€ 769,56 heeft verdiend.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant ontving vanaf 12 oktober 2016 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). In maart 2017 is appellant gaan werken en heeft hij aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) doorgegeven dat hij in april 2017 een bedrag van € 769,56 had verdiend. Echter, het Uwv stelde vast dat appellant in diezelfde periode een hoger bedrag van € 888,59 had ontvangen, zoals door de werkgever aan de Belastingdienst was opgegeven. Hierdoor heeft appellant onterecht een bedrag van € 119,- aan WW-uitkering ontvangen, dat het Uwv heeft teruggevorderd.
De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar het Uwv heeft bevestigd dat de herziening van de WW-uitkering correct was. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.