ECLI:NL:CRVB:2022:754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
19/3646 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen. Appellanten, die zich op 12 juli 2018 hebben gemeld voor bijstand, hebben onvoldoende informatie verstrekt over hun financiële situatie, waardoor het college niet kon vaststellen of zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet konden aantonen hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien, ondanks herhaalde verzoeken om bewijsstukken van het college. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellanten tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat het college gerechtigd is om gegevens over een langere periode op te vragen indien er twijfels zijn over de juistheid van de verstrekte informatie. De uitspraak bevestigt dat appellanten niet aan hun verplichtingen hebben voldaan om hun financiële situatie duidelijk te maken, wat leidde tot de afwijzing van hun aanvraag.

Uitspraak

19.3646 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2019, 19/738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A.A. van Tongeren, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Namens appellanten heeft mr. Van Tongeren via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.B.M. Peters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 12 juli 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij hebben de aanvraag op 25 juli 2018 ingediend.
1.2.
Bij de aanvraag hebben appellanten gemeld dat zij onder begeleiding zijn bij Beter Leven Zorg (BLZ) en daar woonruimte huren. In Suwinet staan in het geheel geen inkomsten van appellanten vermeld. Wel staan in Suwinet in de periode voorafgaand aan de aanvraag tot en met 15 juni 2018 meerdere kentekens op naam van appellanten, vaak voor een korte periode.
1.2.1.
Het college heeft appellanten bij brief van 23 augustus 2018 uitgenodigd voor een intakegesprek op 30 augustus 2018 en gevraagd om onder meer verifieerbare bewijstukken waaruit blijkt hoe zij hun levensonderhoud hebben voorzien en bankafschriften van de afgelopen zes maanden mee te nemen naar het gesprek.
1.2.2.
Tijdens het intakegesprek op 30 augustus 2018 hebben appellanten verklaard dat zij na februari 2018 geen vaste woon- en verblijfplaats hebben gehad, maar bij de vader, de broer en de zus van appellant hebben overnacht. Sinds 28 mei 2018, de datum van de huurovereenkomst, verblijven zij op een zorgboerderij van BLZ. Verder hebben appellanten verklaard dat zij veel auto’s op naam hebben gehad en dat daarbij misbruik van hen is gemaakt.
1.2.3.
Het college heeft appellanten vervolgens bij brief van 3 september 2018 opnieuw verzocht informatie te verstrekken over de vraag waarvan zij hebben geleefd. Ook heeft het college verzocht om een schriftelijke verklaring over de herkomst van een aantal contante stortingen, op 15 maart 2018, 18 april 2018 en 22 mei 2018 en om een administratie van de auto’s op naam van appellanten. In reactie hierop hebben appellanten een schriftelijke verklaring van een oom van appellante overgelegd. Deze oom verklaart dat hij in 2017, tot en met oktober van dat jaar, maandelijks € 1.200,- aan appellanten heeft gegeven. Over de stortingen hebben appellanten verklaard dat dit giften van familie en vrienden zijn, die weigeren een schriftelijke verklaring daarover te verstrekken. Appellanten hebben geen administratie van de auto’s overgelegd, maar wel schriftelijk verklaard dat misbruik van hen is gemaakt en dat zij in verband daarmee geen geldbedragen hebben ontvangen. Ook hebben appellanten gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) overgelegd.
1.2.4.
Bij brief van 20 september 2018 heeft het college appellanten nogmaals verzocht om bewijsstukken waaruit blijkt waar appellanten van geleefd hebben. Ook heeft het college appellanten nogmaals gevraagd de herkomst van de contante stortingen met bewijsstukken te onderbouwen en een administratie en/of bewijsstukken in te leveren over het registreren van de auto’s op hun naam. Daarbij heeft het college opgemerkt dat alleen de stelling dat misbruik van appellanten is gemaakt onvoldoende is om aan te nemen dat deze tenaamstellingen niet van belang zijn voor hun bijstand. Appellanten hebben op 2 oktober 2018 diverse stukken overgelegd, waaronder verklaringen van de vader, een broer en een zwager van appellant over de in 1.2.3 genoemde contante stortingen. De vader, broer en zwager hebben verklaard dat zij de bedragen van de stortingen contant aan appellant hebben gegeven als gift. Ook hebben appellanten verklaard dat zij van BLZ in de maanden voor eind mei 2018 voedingsondersteuning hebben ontvangen. Zij hebben een uitdraai van af- en bijschrijvingen van een bankrekening van BLZ overgelegd, waaruit blijkt dat in de maanden januari tot en met mei 2018 door BLZ bedragen zijn betaald voor boodschappen bij een supermarkt.
1.2.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 oktober 2018.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellanten in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. Appellanten hebben nooit inkomen of uitkering gehad. Daarom heeft het college verzocht om gegevens over de periode van zes maanden voorafgaand aan de aanvraag. Ook hebben appellanten in de periode van zes maanden voor de aanvraag verschillende auto’s op naam gehad, vaak voor een korte periode. Omdat appellanten geen bewijsstukken hebben overgelegd, kan het college niet vaststellen of zij al dan niet inkomen hebben gehad. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen.
1.4.
Appellanten hebben op 6 februari 2019 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft hen met ingang van 6 februari 2019 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 juli 2018, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 3 oktober 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ten onrechte gegevens over een periode langer dan de gebruikelijke termijn van drie maanden heeft opgevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Het onderzoek naar de financiële situatie voorafgaand aan de datum van aanvraag hoeft zich in dit geval niet te beperken tot drie maanden daarvoor. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is de bijstandverlenende instantie gerechtigd een gericht onderzoek te doen over een langere periode, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan zo nodig inzage worden verlangd in gegevens over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Omdat van appellanten in het geheel geen inkomen uit arbeid of uitkering bekend was en zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag meerdere kentekens op naam hebben gehad, was het college gerechtigd over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden gegevens van appellanten te vragen om hun financiële situatie vanaf de melding te onderzoeken.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij voldoende hebben aangetoond hoe zij voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Vaststaat dat in een periode van ongeveer tweeëneenhalf jaar voorafgaand aan de aanvraag veertien auto’s op naam van appellanten hebben gestaan, vaak voor korte duur. Ook in de periode van zes maanden voorafgaand aan de melding hebben nog drie auto’s op naam van appellante gestaan, waarvan de laatste kort voor de aanvraag om bijstand van haar naam is afgeschreven. Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). Appellanten hebben met de enkele stelling dat familieleden misbruik van hen hebben gemaakt onvoldoende onderbouwd dat zij in verband met het op naam hebben van de auto’s geen inkomsten hebben ontvangen.
4.5.2.
Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in hun levensonderhoud hebben voorzien door de steun van familie. De vader, de broer en de zwager van appellant hebben ieder verklaard dat appellanten twee à drie dagen per week bij hen logeerden in de maanden februari, april en mei 2018. Zij spreken alleen over logeren maar zeggen niets over het voorzien in de overige kosten van het levensonderhoud van appellanten en deze verklaringen zien bovendien niet op de maand maart 2018. Appellanten hebben deze verklaringen ook niet met objectieve stukken onderbouwd. Met de wel door appellanten overgelegde uitdraai van af- en bijschrijvingen van een bankrekening van BLZ hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij wanneer zij bij familieleden verbleven boodschappen van BLZ hebben ontvangen. Op deze uitdraai van af- en bijschrijvingen staan alleen bedragen betaald in supermarkten vermeld, maar niet voor wie deze bestemd waren.
4.5.3.
Vaststaat verder dat in de periode voorafgaand aan de aanvraag op de bankrekeningen van appellanten contante bedragen zijn gestort. Dat contante transacties volgens appellanten gebruikelijk zijn verhindert niet dat appellanten de herkomst van deze contante stortingen aannemelijk moesten maken. De verklaringen van de vader, de zwager en de broer dat zij respectievelijk twee maal een bedrag van € 50,-, een bedrag van € 200,- en een bedrag van € 120,- op de dagen van de stortingen contant aan appellant hebben gegeven, zijn daartoe onvoldoende omdat deze verklaringen niet zijn onderbouwd met stukken. Daarbij komt dat appellanten niet consistent hebben verklaard over de herkomst van deze contante stortingen. Zij hebben eerder verklaard dat dit onder meer giften van vrienden zijn. Deze vrienden hebben volgens appellanten geweigerd een schriftelijke verklaring te verstrekken.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien, zodat hun financiële situatie onduidelijk is gebleven. Daarom kon het college niet vaststellen of, en zo ja in welke mate, appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.7.
De beroepsgrond dat het college onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat en hoe appellanten moesten aantonen hoe zij voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien en het college had moeten aangeven welke gegevens appellanten nog hadden moeten verstrekken, mist feitelijke grondslag en slaagt alleen al daarom niet. Uit de in 1.2 genoemde brieven blijkt welke gegevens het college nodig had om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en dat het college dit aan appellanten heeft laten weten.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk