ECLI:NL:CRVB:2022:736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
20/550 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verrekening van prepensioen met WW-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat zijn prepensioen in mindering moest worden gebracht op zijn WW-uitkering. Appellant, geboren in 1955, was sinds 2012 arbeidsongeschikt en ontving een WIA-uitkering. Na beëindiging van zijn dienstverband bij de Rabobank in 2017, vroeg hij een WW-uitkering aan. Het UWV herzag zijn WW-uitkering in 2019, omdat appellant meer inkomsten had dan hij had doorgegeven, en stelde een terug te betalen bedrag vast. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht het prepensioen van appellant in mindering had gebracht op de WW-uitkering, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat de regelgeving omtrent de verrekening van prepensioen met WW-uitkeringen restrictief moet worden geïnterpreteerd. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat het prepensioen als een arbeidsongeschiktheidspensioen moet worden beschouwd. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af, omdat de regelgeving geen ruimte biedt voor dergelijke verzoeken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

20 550 WW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2019, 19/3376 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J. Bek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1955, is per 3 december 2012 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als business controller voor 31,95 uur per week bij de Coöperatieve Rabobank. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2015 aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet W1A) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,02%. Daarnaast was appellant nog werkzaam bij de Rabobank in aangepast werk gedurende 24 uur per week. In het kader van een reorganisatie is het dienstverband van appellant met de Rabobank per 1 augustus 2017 beëindigd. Appellant was deelnemer in de pensioenregeling van de Rabobank die wordt uitgevoerd door het Rabobank pensioenfonds.
1.2.
Op 30 juni 2017 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de
Werkloosheidwet (WW) ingediend en daarbij aangegeven dat hij een WlA-uitkering ontvangt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% en welke door het Uwv aan zijn werkgever wordt betaald en verwerkt wordt in zijn salaris. Daarnaast heeft appellant opgegeven dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid een deel van zijn extra ouderdomspensioen vanaf zijn 62e jaar aan prepensioenuitkering zal ontvangen.
1.3.
Aan appellant is met ingang van 1 augustus 2017 een WW-uitkering toegekend. Daarbij zijn de WIA-inkomsten die appellant in de referteperiode ontving niet bij de berekening van het WW-dagloon meegeteld.
1.4.
Op [geboortedatum] 2017 heeft appellant de 62-jarige leeftijd bereikt. Het pensioenfonds heeft appellant per 1 maart 2018 een tijdelijk ouderdomspensioen (prepensioen) toegekend. Over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 december 2018 heeft appellant een nabetaling van € 15.677,94 aan tijdelijk ouderdomspensioen ontvangen.
1.5.
Het pensioenfonds heeft naar aanleiding van door appellant gestelde vragen over de anticumulatie van het ouderdomspensioen uit prepensioen in een brief van 13 februari 2019 de volgende toelichting gegeven:

Op 1 januari 2006 is de (pre)pensioenleeftijd op basis van fiscale regelgeving verplicht
verhoogd van 62 jaar naar 65 jaar. De uitkering van prepensioen van 62 tot 65 jaar is toen
omgezet naar pensioenleeftijd 65 jaar in de vorm van een extra levenslang
ouderdomspensioen vanaf 65 jaar. Voor arbeidsongeschikte deelnemers betekent de
anticumulatiebepaling dat dit extra ouderdomspensioen verplicht wordt omgezet naar een
prepensioenuitkering van 62 tot 65 jaar. In Pensioenreglement 2006 is namelijk bepaald dat op dit (verplichte) prepensioen het arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) en andere
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (van het UWV ) in mindering worden gebracht. Feitelijk
komt het er in uw situatie op neer dat het prepensioen wordt gekort op andere uitkeringen die
u ontvangt omdat u arbeidsongeschiktheid bent. Daar staat tegenover dat in de periode 62 tot
65 jaar er een doorbetaling blijft door het Rabobank pensioenfonds van het
arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) naast de uitkering van het UWV tot de AOWingangsdatum. Tot 65 jaar blijft uw inkomen dus ongewijzigd. Ook blijft de pensioenopbouw gewoon doorlopen ten laste van het pensioenfonds. Vanaf 65 jaar komt het ‘reguliere' ouderdomspensioen tot uitkering naast de AOW.”
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 februari 2019 de WW-uitkering van appellant herzien omdat appellant meer inkomsten had dan hij heeft doorgegeven. De WW-uitkering over de maanden maart 2018 tot en met december 2018 had daarom lager moeten zijn. Appellant moet de over de maanden maart 2018 tot en met december 2018 teveel ontvangen WWuitkering terugbetalen. Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het Uwv het door appellant terug te betalen bedrag vastgesteld op € 13.950,01.
1.7.
De door appellant tegen de besluiten van 12 februari 2019 en 19 februari 2019 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de besluiten van 12 en 19 februari 2019 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de primaire besluiten van 12 en 19 februari 2019 herroepen en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op
€ 12.235,58. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het prepensioen dat appellant ontving van de Rabobank terecht heeft aangemerkt als met de WW te verrekenen inkomen. De stelling van appellant dat er sprake was van twee los van elkaar staande dienstverbanden bij de Rabobank volgt de rechtbank niet. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant niet valt onder één van de uitzonderingen genoemd in artikel 3:5, zevende dan wel achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) en evenmin daarmee kan worden gelijkgesteld. De situatie van appellant wordt ook niet genoemd in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2018, waar appellant naar heeft verwezen, als uitzonderingssituatie op de hoofdregel dat inkomsten wegens ouderdomspensioen (onder andere prepensioen en vroegpensioen) geheel op de WW-uitkering in mindering worden gebracht. Nu het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel dienen deze bepalingen namelijk restrictief te worden uitgelegd (zie de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504 en van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:628). Het Uwv heeft daarom terecht het prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant over de periode maart tot en met december 2018. Omdat partijen ten aanzien van de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn overeengekomen dat het bedrag moet worden vastgesteld op € 12.235,58, uitgaande van de periode maart tot en met december 2018, is het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep ziet op de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat het prepensioen ten onrechte op de WW-uitkering in mindering is gebracht. Appellant heeft daarvoor gesteld dat het prepensioen voortkomt uit het dienstverband dat appellant had voordat hij arbeidsongeschikt werd en dit bovendien gerelateerd is aan het arbeidsongeschiktheidspercentage. De WW-uitkering komt daarentegen voort uit het dienstverband dat appellant is aangegaan na toekenning van de WIA-uitkering. Volgens appellant is het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever om in deze situatie de WWuitkering en de prepensioenuitkering naast elkaar te laten bestaan. Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat het hier niet gaat om een prepensioen maar om een arbeidsongeschiktheidspensioen dat niet als inkomen in de zin van artikel 3:5, vierde lid, van het AIB kan worden aangemerkt en daarom niet gekort moet worden op de WW-uitkering. Appellant heeft tevens gewezen op het loondervingsbeginsel dat aan de WW ten grondslag ligt en betoogd dat niet alleen moet worden uitgegaan van de letterlijke tekst van de regeling maar ook naar de bedoeling van de wetgever moet worden gekeken. Volgens appellant dient een redelijke uitleg van de regeling tot het resultaat te leiden dat zijn situatie eveneens onder de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, vijfde tot en met het achtste lid, van het AIB geacht wordt te vallen. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WWuitkering wordt berekend. De in dit artikellid opgenomen formule voorziet er, voor zover hier van belang, in dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
4.1.2.
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. In het vijfde tot en met achtste lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
4.1.3.
Het vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB luidt:
In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
4.1.4.
Het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB luidt:
In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.
4.1.5.
Het achtste lid van artikel 3:5 van het AIB luidt:
In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van de toepasselijke regelgeving het prepensioen van appellant in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en de daaraan ten grondslag liggende – onder 2 weergegeven –overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld zijn er geen aanknopingspunten voor de stelling dat de prepensioenuitkering feitelijk een arbeidsongeschiktheidspensioen betreft. Hiertoe wordt verwezen naar het Uniform Pensioenoverzicht 2017 en de toelichting van het pensioenfonds in de brief van 13 februari 2019, zoals onder 1.5 weergeven. Daaruit volgt dat appellant aanspraak heeft op extra ouderdomspensioen waarvan een deel bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd verplicht wordt omgezet in een prepensioenuitkering vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid bepalend is voor gehele of gedeeltelijke omzetting van het extra ouderdomspensioen doet niet af aan het karakter van het toegekende ouderdomspensioen.
4.4.
Op grond van de toepasselijke regelgeving moet het prepensioen van appellant in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Dat zou anders zijn als het prepensioen moet wordt gerekend tot de uitzonderingen, bedoeld in artikel 3:5, vijfde tot en met het achtste lid, van het AIB. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel, deze bepalingen restrictief moeten worden uitgelegd (zie de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504 en van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:628). Niet in geschil is dat appellant pas het prepensioen heeft ontvangen nadat hij in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering. Dat betekent dat alleen al hierom de uitzonderingen van artikel 3:5, vijfde tot en met het achtste lid, van de AIB zich in het geval van appellant niet voordoen. Dit betekent bovendien dat, zelfs als appellant wel zou moeten worden gevolgd in zijn standpunt dat hij het prepensioen ontleende aan een ander dienstverband dan het dienstverband waaruit hij werkloos is geworden, de uitzondering van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB evenmin op appellant van toepassing zou zijn.
4.5.
Dit betekent dat het Uwv terecht het prepensioen met de WW‑uitkering heeft verrekend. Deze toepassing van artikel 3:5, vierde lid, van het AIB is niet in strijd met het uitgangspunt van de WW dat de uitkering wordt gerelateerd aan het genoten loon, noch met het loondervingsbeginsel.
4.6.
De door appellant ter zitting gestelde negatieve financiële gevolgen van de verrekening van het prepensioen met zijn WW-uitkering leiden niet tot een ander oordeel. Artikel 47, eerste lid, van de WW of het AIB bieden niet de mogelijkheid om de bepalingen van deze regelgeving buiten toepassing te laten of andere dan de wettelijk geformuleerde uitzonderingen aan te nemen. Het AIB kent in dit kader ook geen hardheidsclausule.
4.7.
De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellant zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.