Uitspraak
20 550 WW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Op 1 januari 2006 is de (pre)pensioenleeftijd op basis van fiscale regelgeving verplicht
€ 12.235,58. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het prepensioen dat appellant ontving van de Rabobank terecht heeft aangemerkt als met de WW te verrekenen inkomen. De stelling van appellant dat er sprake was van twee los van elkaar staande dienstverbanden bij de Rabobank volgt de rechtbank niet. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant niet valt onder één van de uitzonderingen genoemd in artikel 3:5, zevende dan wel achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) en evenmin daarmee kan worden gelijkgesteld. De situatie van appellant wordt ook niet genoemd in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2018, waar appellant naar heeft verwezen, als uitzonderingssituatie op de hoofdregel dat inkomsten wegens ouderdomspensioen (onder andere prepensioen en vroegpensioen) geheel op de WW-uitkering in mindering worden gebracht. Nu het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel dienen deze bepalingen namelijk restrictief te worden uitgelegd (zie de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504 en van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:628). Het Uwv heeft daarom terecht het prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant over de periode maart tot en met december 2018. Omdat partijen ten aanzien van de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn overeengekomen dat het bedrag moet worden vastgesteld op € 12.235,58, uitgaande van de periode maart tot en met december 2018, is het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep ziet op de hoogte van het terug te vorderen bedrag.