ECLI:NL:CRVB:2022:707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
19/3400 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder een WW-uitkering ontving, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na uitval door medische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een medisch onderzoek en een arbeidsdeskundig rapport. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende medische grondslag was voor de beslissing van het Uwv. Appellante had aangevoerd dat er te weinig beperkingen waren aangenomen en dat zij als medische afzakker moest worden aangemerkt, maar de Raad vond geen bewijs voor deze stelling. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden was uitgegaan van de maatman en het maatmaninkomen, en dat de functies die appellante kon vervullen geschikt waren, ondanks haar medische klachten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de maatman in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19 3400 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2019, 18/2489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 september 2009 in dienst getreden bij Stichting [stichting] als secretaresse voor 18 uur per week. Per 1 juli 2010 is zij tijdelijk aangesteld als projectmedewerker/consulent i.o., tot 1 maart 2011 voor 32 uur per week en vanaf 1 maart 2011 tot 1 april 2012 voor 28 uur per week.
1.2.
Op 21 april 2011 is appellante vanwege fysieke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als projectmedewerker/consulent i.o. Met ingang van 18 april 2013 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.3.
Vanaf 21 mei 2013 is appellante hervat in haar werkzaamheden als secretaresse voor 18 uur per week. Daarnaast is aan haar vanaf april 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend wegens het verlies van 10 uur aan werkzaamheden als projectmedewerker/consulent i.o. Op 1 februari 2015 is haar dienstverband met Stichting [stichting] beëindigd.
1.4.
Appellante is op 14 augustus 2015 met pijnklachten en klachten door artrose in handen, polsen en nek, uitgevallen vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Met ingang van 13 november 2015 is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend
1.5.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van Wet WIA heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht op het spreekuur van 9 augustus 2017. Deze arts heeft beperkingen van appellante in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd.
1.6.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 24 oktober 2017 berekend dat appellante 22,3% arbeidsongeschikt is. De maatman is vastgesteld op de combinatie van het werk als secretaresse (managementassistent) en projectmedewerker (consulent werkwinkel i.o.), omdat appellante ten tijde van haar ziekmelding op 14 augustus 2015 een WW-uitkering, gebaseerd op een dienstverband voor onbetaalde tijd als secretaresse en een tijdelijk dienstverband als projectmedewerker voor in totaal 27,89 uur ontving.
1.7.
Bij besluit van 6 november 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 11 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.8.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 mei 2018 een verhoogde rustbehoefte aanwezig geacht door de combinatie van de verschillende aandoeningen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 mei 2018 een gewijzigde FML opgesteld, waarin een arbeidsduurbeperking voor 30 uur per week is aangenomen, met als toelichting dat tot 32 uur akkoord is.
1.9.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 juni 2018 enkele door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen omdat deze een omvang van meer dan 32 uur hadden. In plaats daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vergelijkbare functies binnen dezelfde SBC-codes geselecteerd met een omvang kleiner of gelijk aan 32 uur. Op basis van de nieuwe selectie heeft deze arbeidsdeskundige berekend dat appellante 27,04% arbeidsongeschikt is. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat niet is gebleken dat appellante een medische afzakker is.
1.10.
Bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.11.
Het Uwv heeft appellante na een nieuwe ziekmelding op 12 december 2017 met ingang van 10 december 2019 een IVA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit wat appellante heeft aangevoerd en uit de stukken die door haar zijn ingebracht blijkt niet dat de medische beoordeling onjuist is. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in overeenstemming met de beoordeling zoals beschreven in het na het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 uitgebrachte Uwv-uitvoeringsbericht ma 2018/001 B&B van 3 augustus 2018. De diagnose ME/CVS (matige vorm) bij appellante is bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze arts heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor appellante voldoende beperkingen zijn aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de functies geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen medische stukken zijn die de stelling van appellante dat zij een medische afzakker is ondersteunen. Het Uwv is volgens de rechtbank terecht uitgegaan van een maatmaninkomen, gebaseerd op de functie van secretaresse/managementassistente voor 18 uur per week en de functie van projectmedewerker/ consulent (werkwinkel) i.o. voor 10 uur per week
.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep aangevoerd dat te weinig beperkingen zijn aangenomen door het Uwv. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018 en brieven van cardioloog C.M.C. van Campen van Stichting Cardiozorg van 30 juli 2019, 2 september 2021 en 6 november 2021. In deze brieven heeft cardioloog Van Campen onder andere vermeld dat appellante (verdergaande) beperkingen heeft voor prikkels door licht, geluid, drukte en voor lezen, geheugen, deelname aan verkeer, staan, zitten en lopen. Cardioloog Van Campen heeft daarbij voor de beperkingen in het persoonlijk functioneren verwezen naar een in de fase van beroep ingebrachte brief van cardioloog F.C. Visser van Stichting Cardiozorg van 16 november 2018. Appellante heeft daarbij gesteld dat de toekenning van de IVA-uitkering met ingang van 10 december 2019 op dezelfde medische overwegingen berust als de overwegingen over de beoordelingsdatum in deze zaak van 11 augustus 2017. Verder heeft appellante herhaald dat zij een medische afzakker is. Zij is wegens medische redenen vanaf 1 maart 2011 vier uur minder is gaan werken. Ter onderbouwing van deze grond heeft zij verwezen naar een brief van bedrijfsarts M. Straatman van 9 maart 2017. Ook de berekening van het maatmanloon is volgens appellante niet juist, omdat zij op het moment dat zij ziek werd 28 uur als projectmedewerker/consulent i.o. werkte, welke functie een hoger uurloon heeft dan haar functie van secretaresse. Zij heeft daarbij verwezen naar de berekening van het maatmanloon in een arbeidsdeskundig rapport van 19 december 2019 dat ten grondslag ligt aan de toekenning van de IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 11 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
medische beoordeling
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734 en van 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:69) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018 onvoldoende om bij een betrokkene meer en verdergaande beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep over de medische grondslag van de besluitvorming heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de brieven van cardiologen van Campen en Visser in een rapport van 29 oktober 2021 naar voren heeft gebracht dat niet op basis van door Stichting Cardiozorg afgenomen vragenlijsten kan worden vastgesteld dat appellante cognitieve beperkingen heeft en dat ook niet anderszins is gebleken dat appellante cognitieve beperkingen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante ten tijde van de beoordeling als zelfstandig ondernemer (pedicure) werkte en ook in het verleden langdurig heeft gewerkt. De Raad ziet geen reden om dit standpunt niet te volgen. Daarbij is van belang dat in de FML rekening is gehouden met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat bij de beoordeling in bezwaar een arbeidsduurbeperking is toegevoegd. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen. In de beschikbare gegevens worden geen aanknopingspunten gevonden hierover anders te oordelen.
4.5.
Ook kan niet worden geoordeeld dat de medische situatie op 10 december 2019 vergelijkbaar is aan die van 11 augustus 2017. Na de ziekmelding op 12 december 2017 is bij de eerstejaars Ziektewetbeoordeling in 2018 tijdelijk een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden vastgesteld in verband met gynaecologische problemen van appellante. Bij de beoordeling in 2019 was daarvan niet langer sprake, maar konden met de toegenomen en duurzaam geachte beperkingen geen functies worden geselecteerd. Naast dat in de FML geldig vanaf 5 december 2019 een arbeidsduurbeperking van vier uur per dag is aangenomen, zijn op verschillende aspecten meer beperkingen aangenomen. Daarbij heeft appellante ter zitting verklaard dat haar energie na de beoordelingsdatum in deze zaak van 11 december 2017 steeds minder is geworden
.
medische afzakker
4.6.
Het is vaste rechtspraak dat de maatman degene is die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Uitgangspunt is hierbij dat de verzekerde, zou hij niet arbeidsongeschikt zijn geworden, de laatst verrichte arbeid zou zijn blijven uitoefenen. Een uitzondering hierop geldt als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogenoemde medische afzakker. Een betrokkene is een medische afzakker als hij of zij door ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang verlaagt zonder zich ziek te melden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890).
4.7.
Appellante heeft geen gegevens ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij om medische redenen per 1 maart 2011 minder uren is gaan werken. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij op eigen initiatief en verzoek vanaf dat moment minder uren is gaan werken. Dat dit verzoek was ingegeven op medische gronden is niet gebleken. De brief van medisch adviseur/bedrijfsarts Straatman van 9 maart 2017 kan niet als onderbouwing voor een medische afzakker dienen. Deze bedrijfsarts heeft appellante pas in 2017 gezien en gesproken en is niet in de functie van bedrijfsarts betrokken geweest bij haar ziekmeldingen. De opmerking in de brief dat appellante haar uren heeft teruggebracht van 32 naar 28 in verband met klachten en beperkingen door pijn en vermoeidheid is dan ook uitsluitend gebaseerd op wat appellante heeft verklaard en kan daarom niet als objectieve onderbouwing van de stelling van appellante dienen. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker.
maatman en maatmaninkomen
4.8.
Volgens vaste rechtspraak moet in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die een functie uitoefent als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid vervulde (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7795 en 26 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3801). Dit brengt mee dat wat door die persoon feitelijk wordt verdiend als uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van het maatmaninkomen. Het gaat in deze zaak niet om de uitval op 21 april 2011, maar om de uitval op 14 augustus 2015. Ten tijde van haar uitval op 14 augustus 2015 ontving appellant een WW-uitkering voor haar werkzaamheden als secretaresse gedurende 18 uur per week en voor haar werkzaamheden als projectmanager/consulent i.o. voor ongeveer 10 uur per week. Gelet hierop is het Uwv op goede gronden voor de hier van toepassing zijnde beoordelingsdatum van 11 augustus 2017 uitgegaan van deze gecombineerde maatman en het op basis daarvan vastgestelde maatmaninkomen.
4.9.
Uit wat is overwogen bij 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.R. Kokhuis