[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2009, 08/3066 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2010
Namens appellant heeft mr. G.H.M. van Laarhoven, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage ingebracht van bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 21 juli 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Laarhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1. Bij besluit van 16 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 30 oktober 2007 gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 december 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld, waarbij voorts is opgetekend dat hij in beroep geen medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan thans in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 april 2008 zijn weergegeven. De medische grondslag van het bestreden besluit is aldus onderschreven. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv op juiste gronden de maatman van appellant heeft bepaald op eerste verkoper, aangezien hij van 3 februari 1997 tot 21 september 1998 in die functie – uit vrije wil, althans niet om medische redenen – werkzaam is geweest. Nu de passendheid van de appellant voorgehouden functies evenwel pas in de beroepsfase is komen vast te staan, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat er sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, nu onder meer de verzekeringsartsen niet hebben beoordeeld of er bij appellant sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden (GDBM) en (namens) het Uwv niet nader om inlichtingen is verzocht bij de appellant behandelende sociaal psychiatrisch verpleegkundige C. Goos (GGZ). Voorts herhaalt appellant dat er bij hem sprake is van zeer forse beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren op basis waarvan hij GDBM heeft. Tot slot voert appellant aan dat de verkeerde maatman is gehanteerd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat er sprake zou zijn van een onzorgvuldig onderzoek. De stelling van appellant dat er geen onderzoek is gepleegd naar de duurzaamheid van zijn benutbare mogelijkheden mist feitelijke grondslag. De Raad verwijst naar de rapportages van verzekeringsarts R.A. de Booy van 28 augustus 2006 en C.N. van Amen van 10 december 2007 waarin is geconcludeerd dat appellant beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat het Uwv nader om inlichtingen had moeten verzoeken bij zijn behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige Goos. In dit verband stelt de Raad vast dat in de primaire fase informatie is opgevraagd bij Goos, welke bij brief van 17 januari 2008 is verkregen. De Raad ziet niet in waarom het Uwv op basis van deze informatie genoodzaakt was opnieuw (telefonisch) contact op te nemen, nu deze informatie bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is betrokken en niet is gebleken dat deze gegevens onjuist zijn geïnterpreteerd. Indien appellant van mening is dat zijn gezondheidstoestand, zoals beschreven door Goos, (enige) aanpassing verdiende dan had het naar het oordeel van de Raad op zijn weg gelegen om (daarover) met Goos in contact te treden en haar daarover nader te laten berichten.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Uit de beschikbare medische gegevens noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat er bij appellant ten tijde hier van belang sprake was van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid van derde bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen of van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. In dit verband onderschrijft de Raad het hierop betrekking hebbende commentaar van bezwaarverzekeringsarts Greveling in haar rapportage van 25 november 2008, dat het wisselende karakter van de depressieve klachten geen reden vormt om aan te nemen dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
5.3. De Raad stelt vast er diverse beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zijn gebagatelliseerd dan wel dat zijn mogelijkheden zijn overschat. Met de rechtbank onderschrijft de Raad dan ook de FML van 21 april 2008.
5.4. Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 april 2008 moet appellant in staat worden geacht de hem voorgehouden functies, te weten productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), wikkelaar, samensteller van elektronische apparatuur (Sbc-code 267050) en magazijn, expeditiemedewerker (Sbc-code 111220), te vervullen.
6. Ten aanzien van de gehanteerde maatman komt de Raad tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Niet in geschil is dat appellant na een (korte) ziekteperiode geschikt is geacht voor zijn werk als filiaalchef, maar dat hij op 3 februari 1997 – in overleg met de werkgever – heeft hervat in de functie van eerste verkoper met een daarbij behorend loon. In deze functie is appellant vervolgens op 21 september 1998 uitgevallen. De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman moet worden aangemerkt de functie welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Van omstandigheden die een afwijking op deze hoofdregel rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Zo’n omstandigheid is niet gelegen in de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij tijdelijk in deze functie is geplaatst in afwachting van een beoordeling omtrent zijn geschiktheid voor de (oude) functie van filiaalchef. Voor de bepaling van het maatmaninkomen is derhalve op juiste gronden de functie van eerste verkoper in aanmerking genomen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.