ECLI:NL:CRVB:2022:700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
19/286 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante correct had berekend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante, die zich ziek had gemeld in 2015, betwistte deze beoordeling en voerde aan dat haar beperkingen door CVS/ME niet adequaat waren meegenomen. De Raad heeft de deskundige dr. I.A.K. Snels benoemd, die concludeerde dat appellante op de datum in geding, 15 augustus 2017, inderdaad beperkt was, maar dat de FML van 30 september 2021 een juist beeld gaf van haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering had vastgesteld. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.567,05 en heeft de Staat der Nederlanden ook in de proceskosten veroordeeld tot € 379,50. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken.

Uitspraak

19.286 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2018, 18/208 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De Raad heeft dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige Snels heeft op 19 augustus 2021 aan de Raad gerapporteerd.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien de deskundige Snels om een reactie te vragen. De deskundige heeft bij brief van 28 oktober 2021 aanvullend gerapporteerd.
Namens appellante is vervolgens een reactie ingediend en verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek op een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 30 juni 2012 werkzaam geweest als commercieel medewerker binnendienst voor 23,91 uur per week. Appellante heeft zich op 18 augustus 2015 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfs- en verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 15 augustus 2017 een WGAvervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Tijdens de behandeling van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2017 is de functie schadecorrespondent vervallen en de indexering van het maatmaninkomen aangepast. Bij besluit van 22 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de kosten van bezwaar vergoed. Het Uwv heeft het besluit van 4 augustus 2017 herroepen en appellante met ingang van 15 augustus 2017 een WGAvervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de verzekeringsartsen hebben aangenomen dat bij appellante sprake is van een depressieve episode, spier- en gewrichtspijn, fibromyalgie, mediale kniepathologie rechts en SAPS (subacromiaal pijnsyndroom in de schouder). In verband hiermee zijn in de FML beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:NL:CRVB:2010:BM3875), overwogen dat ook in geval van medisch moeilijk aantoonbare aandoeningen, zoals CVS, mag worden vastgehouden aan de norm van medische objectiveerbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in de rapporten van 30 oktober 2018 en 8 november 2018 afdoende gemotiveerd waarom hij in de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens van cardioloog F.C. Visser en van cardioloog C.M.C. van Campen, beiden verbonden aan de Stichting Cardiozorg, geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. Voor wat betreft de door appellante geuite twijfel over de juistheid van de omschrijving van de werkzaamheden in de functies heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de gegevens die in het CBBS zijn opgenomen niet juist zijn. Uitgaande van de FML is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies passend zijn. Hierbij heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in de aanname dat appellante weliswaar geen opleiding heeft op MBO-4 niveau maar dat zij wel dit opleidingsniveau heeft en ook jaren op nog hoger niveau heeft gewerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, mede onder verwijzing naar brieven van 1 augustus 2018 en van 5 oktober 2018 van cardioloog Visser en van 2 november 2018, 19 maart 2019, 9 mei 2019 en 8 juli 2019 van cardioloog Van Campen, aangevoerd dat het Uwv de cognitieve en fysieke beperkingen van appellante ten gevolge van CVS/ME heeft onderschat. Volgens appellante had het Uwv ook een urenbeperking moeten aannemen. Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door haar overgelegde medische gegevens. Op grond van diverse medische wetenschappelijke onderzoeken, die door appellante zijn ingezonden en zijn gepubliceerd in het kader van patiënten met CVS/ME, is aangetoond dat de richtlijnen en grondslagen waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv uitgaan bij de vaststelling van de belastbaarheid van verzoekster, zijn verouderd en aangescherpt moeten worden. Met deze wetenschappelijke onderzoeken is medisch objectief bewezen dat bij patiënten met CVS/ME, zoals appellante, het gedwongen actief zijn, waar de verzekeringsartsen van het Uwv van uitgaan, zal leiden tot een verslechtering van het ziektebeeld. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Met name is verzocht de verzekeringsarts dr. W.E.L. de Boer als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In rapporten van 23 april 2019 en 11 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de rapporten van de Stichting Cardiozorg gereageerd.
3.3.
Omdat bij de Raad, gelet op de door appellante overgelegde medische gegevens, twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft de Raad verzekeringsarts Snels als deskundige benoemd. Snels heeft in haar rapport van
19 augustus 2021 geconcludeerd dat appellante aanvankelijk is uitgevallen met vooral psychische klachten. Er waren toen ook al lichamelijke klachten in de vorm van pijnlijke spieren en gewrichten aanwezig. Gaandeweg is het accent verschoven naar de lichamelijke klachten en de ervaren vermoeidheid. Betrokkene ervaart al zo lang vermoeidheid dat gesproken kan worden van chronische vermoeidheidsklachten. De oorzaak daarvan laat zich vaak moeilijk achterhalen maar is meestal multicausaal. Dat lijkt bij betrokkene ook aan de orde: zij vindt het moeilijk om haar beperkingen te accepteren. Dit kan vermoeidheid in stand houden. Verder vermijdt zij activiteiten en plant rust om bijvoorbeeld afspraken, wat duidt op een vermijdende en klachtcontingente coping en dat kan eveneens een instandhoudende factor zijn. Maar ook chronische pijnklachten kunnen op zichzelf aanleiding geven tot vermoeidheidsklachten. Of hier nu wel of niet sprake is van een CVS/ME volgens bepaalde definities is voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet relevant. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante op 15 augustus 2017 sprake was van een chronisch pijnsyndroom, type fibromyalgie, linkerschouderklachten, psychische klachten en stemmingsstoornis. Appellante is volgens Snels beperkt zoals is vermeld in de FML van 21 juli 2017. Daarnaast is appellante op basis van het chronisch pijnsyndroom/fibromyalgie ook licht beperkt ten aanzien van zitten, zitten tijdens werk, en gelet op de functiebeperking van de linkerschouder ook beperkt voor frequent lichte voorwerpen hanteren (tot 250 gram in normale frequentie mogelijk) en klimmen. De deskundige heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellante op 15 augustus 2017 in staat was om gemiddeld 8 uur per dag en 40 uur per week te werken, onderschreven. Hierbij heeft de deskundige overwogen dat wat betreft de beperking op energetische gronden de behandelend cardiologen spreken van CVS/ME, een erkende en ernstig invaliderende aandoening, die door de behandelaren in augustus 2018 als matig wordt geduid. Daarbij wordt vermeld dat de klachten geleidelijk verergerd zijn. Dat betekent dus dat op de datum in geding, 15 augustus 2017 hooguit sprake was van een matige CVS/ME waarbij ook andere factoren een rol speelden die niet voortkomen uit ziekte zoals suboptimale coping en klachtcontingent functioneren. De deskundige ziet geen reden voor een aanvullende arbeidsduurbeperking op energetische gronden mits rekening gehouden wordt met alle andere beperkingen van appellante omdat daarmee het werk al minder (energetisch) belastend is.
3.4.
Het Uwv heeft in een brief van 8 oktober 2021, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2021 en naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 oktober 2021, te kennen gegeven het eerder ingenomen standpunt te handhaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aanbevelingen van Snels de FML aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies met de gewijzigde FML nog steeds passend zijn.
3.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het oordeel van de deskundige niet kan worden gevolgd. Volgens appellante is de deskundige niet goed op de hoogte van de ontwikkelingen op het gebied van CVS/ME. De deskundige heeft de ernst van de matige CVS/ME niet meegewogen en ontkend dat deze ziekte een ernstig invaliderende invloed heeft op patiënten met deze ziekte. Appellante heeft gewezen op de reactie van cardioloog Van Campen van 27 september 2021 op het rapport van Snels. Van Campen heeft gesteld dat in het rapport van de deskundige niet duidelijk genoeg is aangegeven dat er sprake is van CVS/ME, een duidelijke ziekte, waar de fibromyalgie onderdeel van is en waarbij de pijnklachten een evident andere aanpak behoeven dan wanneer er pijnklachten zonder moeheid zijn. Volgens Van Campen is 8 uur per dag en 40 uur per week werken voor appellante niet haalbaar en past dat niet in het regiem van de behandeladviezen.
3.6.
De deskundige heeft op 28 oktober 2021 aanvullend gerapporteerd. In reactie op het standpunt van appellante dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met CVS/ME, heeft de deskundige verwezen naar haar eerdere rapport. De deskundige heeft herhaald dat bij betrokkene evident sprake is van chronische vermoeidheidsklachten op basis van een of meer ziektes waarbij de exacte diagnose verzekeringsgeneeskundig niet relevant is.
3.7.
Naar aanleiding van het aanvullende rapport van Snels heeft appellante op 17 januari 2022 gereageerd en verwezen naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS en een reactie van cardioloog Van Campen van 16 januari 2022 waarin deze heeft herhaald zich niet te kunnen vinden in de conclusies van de deskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 augustus 2017 heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport, en de aanvulling daarop, van verzekeringsarts Snels geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.3.
De deskundige heeft naast dossierstudie, waaronder alle voorliggende medische informatie, en eigen onderzoek ook kennis genomen van de reactie van cardioloog Van Campen van 27 september 2021. De deskundige is in haar aanvullende rapportage ingegaan op de van de zijde van appellante geuite kritiek op zijn onderzoek. Snels acht appellante op 15 augustus 2017 aangewezen op mentaal en fysiek niet al te zwaar werk, waarbij zij wel geregeld kan wisselen van houding. Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat de deskundige de ernst van de vermoeidheidsklachten niet heeft onderkend. De deskundige heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij aan de door cardioloog Visser een jaar na de datum in geding als matig geduide CVS/ME niet dezelfde conclusies heeft verbonden wat betreft de door Visser en Van Campen gestelde verminderde duurbelastbaarheid. De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad en de wetenschappelijke publicaties over het ziektebeeld van appellante kan haar niet baten omdat deze stukken niet ingaan op de individuele situatie van appellante (vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734, en 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:69). Gelet op de overtuigend gemotiveerde conclusies van de deskundige bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de deskundige. Dit betekent dat er van wordt uitgegaan dat de FML van 30 september 2021 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en van haar mogelijkheden om arbeid te verrichten en dat de Raad geen aanleiding ziet de door appellante aangedragen deskundige te benoemen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat appellante op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van baliemedewerker (service en info) (SBC-code 315150), secretarieel medewerker (SBC-code 315030), werkplanner garage, receptionist garage (SBC-code 521011) en samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) te vervullen wordt onderschreven. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar nadere rapport van 6 oktober 2021 in hoger beroep op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de geduide functies ook met de extra beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 30 september 2021, gehandhaafd kunnen blijven. Er zijn geen aanknopingspunten om deze conclusie niet te volgen.
4.5.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 28 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en bedraagt ruim zeven maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- die voor rekening van den Staat komt.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Daarnaast komen de in beroep en hoger beroep ingebrachte rapporten van de Stichting Cardiozorg voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 2.151,55 (inclusief omzetbelasting). In totaal komt een bedrag van € 5.567,05 voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).
6.3.
Het Uwv dient het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.567,05;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor