ECLI:NL:CRVB:2022:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/4102 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de prestaties van een rechter in opleiding en de rechtsgeldigheid van de eindbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2022 uitspraak gedaan over het beroep van een rechter in opleiding tegen de eindbeoordeling van zijn functioneren. De appellant, die sinds 1 oktober 2017 als rechter in opleiding werkzaam was, had zijn opleiding doorlopen in verschillende leerwerkomgevingen. De beoordelingscommissie had zijn functioneren in de periode van 6 december 2018 tot 27 februari 2020 beoordeeld met een 'onvoldoende', waarbij twee kritische beoordelingscriteria als 'zwak' waren aangemerkt. De Raad oordeelt dat de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt is tot de vraag of deze op voldoende gronden berust. Appellant voerde aan dat de feedbackformulieren niet voldoende onderbouwing boden voor de negatieve oordelen, maar de Raad oordeelt dat de beoordelingscommissie voldoende concrete feiten heeft aangedragen om de beoordeling te onderbouwen. De Raad wijst erop dat een rechter in opleiding zich ook onder moeilijke omstandigheden moet kunnen ontwikkelen tot het niveau van een beginnende rechter. De Raad concludeert dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.4102 AW

Datum uitspraak: 11 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de rechtbank Noord-Holland (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Klumperink, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit).
Namens verweerder heeft mr. M.A.M. Niesink een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klumperink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Deerenberg, mr. J.W. Moors en mr. E.L. Grosheide.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was met ingang van 1 oktober 2017 werkzaam als rechter in opleiding bij de rechtbank [locatie rechtbank] . Na de voorfase is appellant op 1 januari 2018 zijn opleiding begonnen in de leerwerkomgeving (LWO) [X] . Op 12 juli 2018 en 20 december 2018 heeft de beoordelingscommissie het functioneren van appellant tussentijds beoordeeld met “voldoende”. Van 1 januari 2019 tot 1 april 2020 heeft appellant zijn opleiding voortgezet in de LWO [Y] . In het kader van deze LWO heeft appellant in de periode 1 januari 2020 tot 1 april 2020 een appelstage gelopen bij het gerechtshof [locatie gerechtshof] , team [team] .
1.2.
Op 9 maart 2020 heeft de beoordelingscommissie een eindbeoordeling opgemaakt. Het functioneren van appellant over de periode 6 december 2018 tot 27 februari 2020 is beoordeeld met “onvoldoende”. De beoordelingscriteria 21 (tegenstrijdigheden tussen het dossier en hetgeen ter zitting naar voren komt herkennen, de vraagstrategie aanpassen en (confronterende) vragen over de tegenstrijdigheid stellen) en 59 (is in staat zich snel juridische kennis eigen te maken) – beide zogeheten kritische beoordelingscriteria, wat inhoudt dat ze voldoende moeten zijn – zijn met “zwak” beoordeeld. De totaalscore is bepaald op 64%, bij een cesuur van 70%. Volgens de beoordeling heeft appellant gefunctioneerd op het taakniveau C in plaats van de vereiste D.
1.3.
Verweerder heeft appellant meegedeeld dat hij het voornemen heeft de opgemaakte beoordeling vast te stellen. Daarop heeft appellant zijn zienswijze gegeven. Op 20 april 2020 heeft via een video-inbelverbinding een gesprek plaatsgevonden, waarbij appellant en zijn gemachtigde, een lid van verweerder en twee leden van de beoordelingscommissie aanwezig waren. De leden van de beoordelingscommissie hebben de door de commissie gegeven oordelen en de toegepaste werkwijze toegelicht. Volgens de beoordelingscommissie is er slechts ruimte voor een enkele aanpassing, waarmee de totaalscore op 65% komt. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 24 april 2020 met toepassing van artikel 6, zesde lid, van het Beoordelingsreglement initiële opleiding tot rechter en raadsheer de eindbeoordeling van appellant aldus gewijzigd vastgesteld, waarmee de totaalscore uitkomt op 65% en de kwalificatie onvoldoende blijft. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de aanwezige feedbackformulieren het oordeel “zwak” op het kritische beoordelingscriterium 21 niet kunnen dragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.2.1.
Appellant heeft in zijn zienswijze verklaard dat hij het door de beoordelingscommissie gesignaleerde “wisselend beeld” ten aanzien van criterium 21 herkent, maar vindt dat hij is gegroeid. Uit de feedbackformulieren komt inderdaad een wisselend beeld naar voren. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat het op zichzelf voorstelbaar is dat de prestaties tijdens de opleiding wisselend zijn, maar dat er wel een stijgende lijn zichtbaar moet zijn. Volgens verweerder ontbrak die stijgende lijn in het geval van appellant. Niet gezegd kan worden dat dit oordeel niet op voldoende gronden berust. Daarbij is van belang dat de prestaties van appellant, zoals blijkt uit de feedbackformulieren, ook in de laatste fase van de opleiding, wanneer er een stabieler beeld mag worden verwacht, wisselend bleven. De beoordelingscommissie heeft, zoals blijkt uit het verslag van het gesprek van 20 april 2020, in dat gesprek genoegzaam de voorbeelden van het onvoldoende doorvragen op zittingen in oktober en november 2019 benoemd. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat de omstandigheid dat bij het gerechtshof [locatie gerechtshof] , waar hij in het kader van de opleiding stage liep, geen zorgen zijn geuit over beoordelingscriterium 21, tot het oordeel “voldoende” op dit onderdeel had moeten leiden. In een van de feedbackformulieren is opgemerkt dat appellant “verschillen in de diverse getuigenverklaringen waarnam en in staat was vervolgvragen te formuleren”. De andere formulieren bevatten geen specifieke waarneming wat betreft het functioneren van appellant op beoordelingscriterium 21. Bezien in samenhang met de overige feedbackformulieren in het portfolio van appellant kunnen de formulieren uit de periode waarin appellant bij het gerechtshof [locatie gerechtshof] werkzaam was niet leiden tot de conclusie dat het portfolio het oordeel “zwak” op beoordelingscriterium 21 niet kan dragen.
2.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het oordeel “zwak” op het kritische beoordelingscriterium 59 te summier is onderbouwd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
2.3.1.
In de eindbeoordeling van 9 maart 2020 is het oordeel “zwak” op het kritische beoordelingscriterium 59 onderbouwd met een verwijzing naar de algemene toelichting, het evaluatieformulier van 23 april 2019 en het feedbackformulier van 15 oktober 2019. In de algemene toelichting heeft de beoordelingscommissie over appellant opgemerkt “dat tot en met december er zo’n wisselend beeld is van zijn prestaties dat de conclusie moet zijn dat hij zich onvoldoende snel juridische kennis eigen maakt.” De Raad onderschrijft op zichzelf het standpunt van appellant dat de motivering van dit in algemene bewoordingen geformuleerde oordeel met daarbij gegeven verwijzing naar de genoemde twee formulieren mager is te noemen. Immers, het evaluatieformulier van 23 april 2019 had zoals in het formulier is vermeld, het karakter van een “nulmeting”. Dat maakt het minder geschikt om te dienen als onderbouwing van een eindbeoordeling. Uit het feedbackformulier van 15 oktober 2019 blijkt weliswaar dat appellant aan het begin van één van de zittingen naar het oordeel van één van zijn praktijkopleiders mistastte bij een aantal formaliteiten, wat in één geval strijd zou opleveren met de rechtspraak van de Hoge Raad, maar dit ene individuele geval is op zichzelf beschouwd ontoereikend om het eindoordeel van het zich onvoldoende snel eigen maken van juridische kennis te kunnen dragen. Toch komt de Raad tot de conclusie dat de beoordeling ook in zoverre niet op onvoldoende gronden berust. Zowel tijdens het gesprek op 20 april 2020 als naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant zijn aanvullingen gegeven op de motivering van het hier aan de orde zijnde onderdeel van de beoordeling, die het op dat onderdeel gegeven oordeel “zwak” al met al kunnen dragen. Zo is in het verslag van het genoemde gesprek verwezen naar de zittingen van december 2019, en in het bijzonder naar het doen van een voorstel dat juridisch niet mogelijk bleek op 6 december 2019 (de kwestie “birdnesting”). Zowel tijdens het gesprek op 20 april 2020 als naar aanleiding van het bezwaar van appellant is toegelicht dat daarmee ook kort voor het begin van de stage in [locatie gerechtshof] nog dingen niet goed werden opgepakt, met name wat betreft het procesrecht en wat betreft de vage normen die gelden binnen [team] . Al met al is de conclusie dat tot aan het einde van de opleiding sprake is geweest van een (te) wisselend beeld, daarmee niet onhoudbaar te achten. Het feit dat de juridische kennis van appellant tijdens de stage in [locatie gerechtshof] in een internationale [zaak] op orde bleek, kan dat niet anders maken.
2.4.
Appellant heeft nog gewezen op de in zijn ogen gebrekkige opleidingssituatie waarvan naar zijn mening met name tegen het einde van de opleidingsperiode sprake is geweest. Wat hij in dit verband heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot het oordeel dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7315) kunnen belastende omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn werk heeft moeten uitvoeren hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen zij niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerechtvaardigd is. Daar komt bij dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3858), een rechter in opleiding in staat moet worden geacht om zich ook onder moeilijke omstandigheden te ontwikkelen tot het niveau van een beginnende rechter.
2.4.1.
Dit laatste betekent ook dat, voor zover het niet verlengen van de opleiding kan worden geacht deel uit te maken van het bestreden besluit, dit besluit ook in zoverre stand kan houden.
3. Het overwogene onder 2.1 tot en met 2.4 betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.C.F. Talman en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2022.
(getekend) B.J. van der Griend
(getekend) D. Al-Zubaidi