1.10.Voorts heeft het bestuur, na daartoe het voornemen te hebben geuit waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, appellante bij besluit van 22 juni 2016 (besluit 4) met ingang van 15 september 2016 ontslag verleend uit haar functie als rio bij de rechtbank, primair op grond van artikel 95, tweede lid, van het ARAR wegens de beëindiging van de opleiding en subsidiair op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR, wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. Appellante heeft de besluiten 1 tot en met 4 op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het bestuur heeft ongegrondverklaring van de ingestelde beroepen bepleit.
3. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1.De Raad is op grond van art. 3 van Bijlage 2 van de Awb bevoegd om in eerste en enige aanleg te oordelen over beroepen tegen besluiten of andere handelingen, genomen op grond van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, waarbij een rechterlijke ambtenaar als zodanig of een rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) als zodanig belanghebbende is.
3.1.2.In 2014 is de rechtspraak gestart met een nieuw stelsel van initiële opleidingen tot rechter en officier van justitie, dat in de plaats komt van de tot dan toe bestaande opleiding voor raio’s. Ter overbrugging van de periode die gemoeid is met het wijzigen van de wet- en regelgeving in verband met de invoering van de nieuwe opleiding zijn in het arbeidsvoorwaardenoverleg afspraken gemaakt over de rechtspositie van rio ’s en officieren van justitie in opleiding (oio’s). Die afspraken zijn laatstelijk neergelegd in een circulaire van 8 december 2015 en houden onder meer in dat rio ’s en oio’s die in die periode starten met hun opleiding een tijdelijke aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van het ARAR krijgen.
3.1.3.De Wet van 2 december 2015, Stb. 2015, 456 voorziet in een wijziging van onder meer de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) en de Awb; daarmee wordt de bevoegdheid van de Raad in eerste en enige aanleg ten aanzien van rio ’s en oio’s geregeld. Hoewel deze wet nog niet in werking is getreden, ziet de Raad gelet op het oogmerk van de wetgever om de (nieuwe) rio ’s en oio’s, net als voorheen de raio’s, onder de in 3.1.1 vermelde rechtsgang te brengen, voldoende grond om zich bevoegd te achten om op de beroepen van appellante tegen besluiten op grond van het ARAR te beslissen. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 2 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2116, en van 23 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2390, waarin hij zich bevoegd heeft geacht te oordelen over beroepen van raio’s tegen besluiten op grond van de Wet RO en het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren. De berisping (besluit 1, 16/3788 AW)
3.2.1.Op 3 juni 2015 heeft de Raad voor de rechtspraak het Beoordelingsreglement initiële opleiding tot rechter en raadsheer (reglement) vastgesteld. Op grond van artikel 15, eerste lid, van het reglement, zoals dat met ingang van 1 mei 2016 luidde, wordt elke drie maanden een evaluatieverslag (verslag) opgemaakt door de opleider, de kernopleider en de rio gezamenlijk. Volgens het derde lid komt het verslag tot stand nadat de opleider en de kernopleider ieder voor zich een evaluatieformulier hebben ingevuld, dat zij met elkaar delen en vervolgens tijdens het evaluatiegesprek met de rio bespreken. De rio brengt voor het evaluatiegesprek naar keuze een ‘foto’ of een evaluatieformulier in. Op grond van het vierde lid is het resultaat van het evaluatiegesprek een door de opleiders gezamenlijk opgemaakt verslag op een evaluatieformulier waarop de rio zijn zienswijze geeft. In het verslag wordt de ontwikkeling van de rio in alle competenties en juridische kennis beschreven.
3.2.2.Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellante op basis van een op 14 april 2015 met S en V gehouden evaluatiegesprek een conceptverslag heeft opgesteld en dit heeft toegezonden aan S en V. V heeft de vragen en opmerkingen van appellante bij het verslag met appellante besproken en overleg gevoerd met S. Appellante heeft de suggestie van V om de opmerkingen van appellante in een tweede verslag neer te leggen en beide verslagen te uploaden aan kernopleider MS voorgelegd, waarna MS zijn voorkeur heeft uitgesproken voor het uploaden van één formulier, met eventueel de opmerkingen van de rio in het daarvoor bestemde gedeelte aan het slot van het formulier. Vervolgens heeft V het formulier na aanpassing en digitale ondertekening door haar en S met een cc aan appellante naar S gestuurd, onder de vermelding dat dit het definitieve verslag is. Appellante heeft opmerkingen aan dit verslag toegevoegd en bij e-mail van 22 juni 2015 aan V en S meegedeeld dat zij het verslag heeft geüpload.
3.2.3.Appellante heeft niet betwist dat zij V en S er niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij aan het evaluatieformulier op diverse plaatsen onder het kopje ‘opm. rio ’ opmerkingen heeft toegevoegd, maar zij heeft wel bestreden dat deze gedraging als plichtsverzuim is aan te merken.
3.2.4.Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellante op grond van artikel 15 van het reglement het recht toekwam om haar zienswijze te geven op het verslag van de evaluatie. Die zienswijze is samen met het verslag van de opleiders bedoeld als informatie voor de beoordelingscommissie bij het opmaken van een tussen- dan wel een eindbeoordeling. Anders dan in het besluit van 11 september 2015 is vermeld, hoefden de opleiders zich dus geen oordeel te vormen over deze opmerkingen. Ook kon door het toevoegen van opmerkingen door appellante geen verkeerd beeld ontstaan over de stand van zaken van de opleiding. Het bestuur heeft een en ander niet onderkend. Appellante heeft over haar wens om opmerkingen bij het verslag te plaatsen overleg gepleegd met MS, en heeft niet in strijd met het reglement gehandeld door V en S niet mee te delen dat zij aan het door hen ondertekende verslag haar zienswijze had toegevoegd. Onder de gegeven omstandigheden kan de handelwijze van appellante, hoewel deze uit een oogpunt van zorgvuldige communicatie niet correct was, niet worden bestempeld als plichtsverzuim. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat de evaluatieprocedure begin 2015 voor alle betrokkenen nog nieuw was.