ECLI:NL:CRVB:2022:581
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing laattijdige Wajong-aanvraag
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar laattijdige Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 16 oktober 2018, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante beperkingen had door ziekte of gebrek op of voor haar zeventiende en achttiende verjaardag. Appellante had in een eerdere procedure nieuwe medische informatie overgelegd, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 10 februari 2022, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft appellante haar standpunt herhaald, waarbij zij stelde dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die haar aanvraag ondersteunden. Het Uwv heeft echter betoogd dat de nieuwe informatie vooral betrekking had op de huidige situatie van appellante en niet op de relevante periode van haar zeventiende en achttiende jaar. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangevoerd die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de Wajong-aanvraag konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldeed, maar dat het tijdsverloop en het gebrek aan relevante informatie uit die periode dit bemoeilijkten. De Raad concludeerde dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2018 terecht was afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.