ECLI:NL:CRVB:2022:581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/1811 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing laattijdige Wajong-aanvraag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar laattijdige Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 16 oktober 2018, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellante beperkingen had door ziekte of gebrek op of voor haar zeventiende en achttiende verjaardag. Appellante had in een eerdere procedure nieuwe medische informatie overgelegd, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 10 februari 2022, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft appellante haar standpunt herhaald, waarbij zij stelde dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die haar aanvraag ondersteunden. Het Uwv heeft echter betoogd dat de nieuwe informatie vooral betrekking had op de huidige situatie van appellante en niet op de relevante periode van haar zeventiende en achttiende jaar. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangevoerd die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de Wajong-aanvraag konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldeed, maar dat het tijdsverloop en het gebrek aan relevante informatie uit die periode dit bemoeilijkten. De Raad concludeerde dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2018 terecht was afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1811 WAJONG

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2020, 19/3833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar broer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1974, heeft op 11 juli 2018 voor het eerst een Wajong-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 16 oktober 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat niet vastgesteld kan worden dat bij appellante sprake is van beperkingen door ziekte of gebrek op of voor haar zeventiende en achttiende verjaardag (periode in geding). Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit nietontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank, die bij uitspraak van 26 maart 2019 het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Tijdens die beroepsprocedure heeft appellante nieuwe medische informatie overgelegd. Omdat die nieuwe informatie niet kon worden betrokken in het kader van het aanhangige beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, heeft het Uwv deze informatie beoordeeld om vast te stellen of sprake was van nieuwe medische informatie die aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2018.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij het besluit van 26 maart 2019 geweigerd terug te komen van het besluit van 15 oktober 2018. Volgens de verzekeringsarts heeft de nieuwe informatie van appellante betrekking op de huidige situatie en niet zo zeer op de situatie op haar zeventiende en achttiende jaar. Met het besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2019 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat het Uwv bij besluit van 16 oktober 2018 een eerdere aanvraag van appellante voor een Wajonguitkering heeft afgewezen, is het volgens de rechtbank op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan appellante om aannemelijk te maken dat sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden die maken dat van het besluit van 16 oktober 2018 moet worden teruggekomen. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende inzichtelijk toegelicht dat van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden geen sprake is. Bij het besluit van 16 oktober 2018 waren weinig gegevens bekend over de gezondheid van appellante in de periode rondom haar zeventiende en achttiende jaar. De nieuwe rapporten zien volgens de verzekeringsartsen vooral op haar huidige situatie en geven te weinig informatie over de belastbaarheid van appellante rond haar zeventiende en achttiende jaar. Het standpunt van appellante dat uit het rapport van M. Ploegmakers duidelijk zou blijken dat een gedragsstoornis voor het vijftiende levensjaar aannemelijk is, volgt de rechtbank niet. In dit rapport staat volgens de rechtbank niet met zoveel woorden dat appellante al vóór haar vijftiende jaar een gedragsstoornis had.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat uit het rapport van Ploegmakers wel degelijk blijkt dat een gedragsstoornis bij appellante vóór haar vijftiende jaar aannemelijk is. Bij de ingediende stukken is een diagnostisch onderzoek gevoegd waaruit volgens appellante volgt dat er in de kinderjaren ook een gebrek is vastgesteld, omdat voor de vaststelling van een antisociale persoonlijkheidsstoornis er in de kinderjaren ook een stoornis moet zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Er is sprake van een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2018, waarbij het Uwv de laattijdige aanvraag van appellante heeft afgewezen op de grond dat niet meer kan worden vastgesteld of wordt voldaan aan de voorwaarden voor een Wajonguitkering. Het Uwv heeft op het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en omdat appellante is geboren in 1974, dient de beoordeling van de aanspraken van appellante plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.4.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.5.
Het is heel goed mogelijk dat appellante al voor haar zeventiende jaar een gedragsstoornis had. Dat is alleen niet genoeg om een Wajonguitkering te kunnen krijgen. Ook moet duidelijk zijn dat appellante door die gedragsstoornis niet kon werken op haar zeventiende en achttiende jaar en dus niet zelf (genoeg) geld kon verdienen. Het Uwv beoordeelt dat door de belastbaarheid vast te stellen. In het geval van appellante kan het Uwv die belastbaarheid niet meer vaststellen. Dat komt omdat het ongeveer 30 jaar geleden is dat appellante zeventien en achttien jaar was en er geen informatie is over hoe appellante toen functioneerde. Er is niet gebleken dat appellante toen hulp of zorg heeft gekregen voor haar klachten. Dat door het tijdsverloop geen informatie beschikbaar is om vast te kunnen stellen of appellante een Wajonguitkering kan krijgen, komt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3583) voor haar rekening.
4.6.
Omdat nog steeds onvoldoende informatie aanwezig is om te kunnen vaststellen of appellante aan de voorwaarden voor een Wajonguitkering voldoet, heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2018 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) V.M. Candelaria