In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had eerder een urgentieverklaring aangevraagd en gekregen vanwege een medisch onhoudbare woonsituatie. Na haar verhuizing naar een nieuwe woning in Utrecht, heeft zij bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten die zij maakte voor de verhuizing en de inrichting van de kamer van haar zoon. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hen in staat was om voor deze kosten te reserveren.
De Raad heeft vastgesteld dat de periode tussen de aanvraag om de urgentieverklaring en de feitelijke verhuizing lang genoeg was om te reserveren voor de kosten. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij door andere uitgaven niet in staat was om te reserveren. De Raad oordeelde dat de kosten van verhuizing en woninginrichting in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan, en dat bijzondere bijstand alleen kan worden verleend als deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellante niet in deze bewijslast is geslaagd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen de afwijzing van het college ongegrond had verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de reserveringscapaciteit van aanvragers van bijzondere bijstand en dat het college niet verplicht is om nader onderzoek te doen naar de reserveringsruimte als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.