ECLI:NL:CRVB:2010:BM9785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2104 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden inzake bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden. Appellante ontving vanaf 11 november 2003 bijstand van de gemeente Dordrecht, maar had in 2006 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten en dubbele woonlasten. De aanvraag werd afgewezen door het College, dat stelde dat appellante had moeten reserveren voor deze kosten. De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de Bestuurscommissie niet had onderzocht of de kosten noodzakelijk waren en of zij voldoende had kunnen reserveren.

De Raad oordeelde dat de Bestuurscommissie ten onrechte had nagelaten om de noodzakelijkheid van de kosten en de mogelijkheid tot reserveren te onderzoeken. De Raad benadrukte dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De Raad vernietigde het besluit van 26 februari 2007 en oordeelde dat de Bestuurscommissie een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de uitspraak van de Raad in acht moest worden genomen. Tevens werd de Bestuurscommissie veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

10/2104 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appllante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 april 2010, 07/332 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie), mede als rechtsopvolgster van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A. Franssen, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Bestuurscommissie is een bestuursorgaan van het openbaar lichaam Drechtsteden. Met ingang van 24 april 2008 zijn alle niet-verordenende wettelijke taken en bevoegdheden van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College) die voortvloeien uit - onder meer - de Wet werk en bijstand (WWB) aan de Bestuurscommissie overgedragen. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Bestuurscommissie, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) het College verstaan.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante ontving vanaf 11 november 2003 van de gemeente Dordrecht bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%, laatstelijk op grond van de WWB. De bijstand is verstrekt in de vorm van leenbijstand. In verband met de hoogte van de vaste lasten van haar eigen woning aan de [adres] te [plaatsnaam] ontving appellante tevens een woonkostentoeslag. Aan de bijstand is onder meer de verplichting verbonden om de woning te verkopen en passende woonruimte te zoeken.
2.2. Appellante heeft haar woning in [plaatsnaam] verkocht op 9 juni 2006. Het transport zou plaatsvinden op 7 mei 2007. Met ingang van 23 september 2006 heeft zij een huurwoning aanvaard in [woonplaats], gemeente [naam gemeente]. In mei 2007 werd duidelijk dat de overdracht van de woning in [plaatsnaam] niet kon doorgaan. Uiteindelijk is de woning op 28 augustus 2007 executoriaal verkocht.
2.3. Op 8 oktober 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in - voor zover nu nog van belang - de kosten van verhuizing van [plaatsnaam] naar [woonplaats] en in de dubbele woonlasten vanaf 23 september 2006. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij in verband met haar gezondheidstoestand niet zelf kan verhuizen. Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen.
2.4. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft appellante aangevoerd dat zij niet de financiële mogelijkheden had om voor de verhuiskosten en de dubbele woonlasten te reserveren. Zij heeft een overzicht verstrekt van de vaste lasten van beide woningen per maand en aangegeven dat de verhuiskosten waren begroot op € 3.800,--.
2.5. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2006 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat in het algemeen geldt dat de kosten in verband met verhuizing behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Slechts bij bijzondere zich onverwacht voordoende omstandigheden kan er aanleiding zijn bijstand te verlenen, omdat dan de tijd nodig voor het reserveren kan hebben ontbroken. Appellante had vanaf november 2003 dienen te reserveren. Dat zij gedurende een periode van vijf maanden geen uitkering heeft gehad maakt dit niet anders.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 26 februari 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, op de grond dat niet het College maar de Bestuurscommissie bevoegd was dit besluit te nemen. Omdat de Bestuurscommissie het besluit inmiddels had bekrachtigd, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daarbij verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Raad, dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in het individuele geval bijstandsverlening rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Op de zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat de periode tussen de verkoop van de woning in juni 2006 en de datum van de overdracht in mei 2007 bewust zo ruim was genomen, omdat zij vervangende woonruimte diende te vinden en in verband met haar gezondheidstoestand langere tijd nodig had voordat zij daadwerkelijk zou kunnen verhuizen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.1.1. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt de Bestuurscommissie ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
5.2. Wat betreft de verhuiskosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, heeft de Bestuurscommissie (eerst) ter zitting van de Raad aangevoerd dat met een gebruikelijke verhuiskostenvergoeding van circa € 1.000,-- had kunnen worden volstaan. De Raad stelt echter vast dat de Bestuurscommissie niet heeft onderzocht of deze kosten zich tot het door appellante genoemde bedrag van € 3.800,-- hebben voorgedaan, noch of deze kosten in de individuele situatie van appellante noodzakelijk waren. De enkele stelling dat verhuiskosten in het algemeen veel lager zijn is hiertoe onvoldoende, nu appellante al bij haar aanvraag had aangegeven dat zij in verband met haar gezondheidssituatie hulp nodig zou hebben bij de verhuizing en de Bestuurscommissie deze stelling van appellante, noch de door appellante genoemde hoogte van de verhuiskosten gedurende de procedure eerder had betwist.
5.3. Wat betreft de dubbele woonlasten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd stelt de Raad vast dat niet is onderzocht of de individuele situatie van appellante vereiste dat zij vanaf 23 september 2006, in afwachting van de op 7 mei 2007 geplande oplevering van haar koopwoning te [plaatsnaam], alvast een andere woning is gaan huren. Nu de Bestuurscommissie dit heeft nagelaten, kan thans niet worden beoordeeld, of, en zo ja, in hoeverre, deze kosten noodzakelijk waren.
5.3.1. Voor zover de verhuiskosten en de dubbele woonlasten zich hebben voorgedaan en noodzakelijk waren, dient vervolgens te worden beoordeeld of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Een aspect van deze beoordeling is of, en zo ja, in hoeverre, appellante de mogelijkheid heeft gehad om voor die kosten te reserveren. Daarbij is het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen volgens vaste rechtspraak niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dit betekent echter niet dat van appellante kan worden gevergd dat zij gedurende de periode van november 2003 tot het moment waarop de kosten zich hebben voorgedaan meer had gereserveerd dan de beperkte reserveringsruimte die een bijstandsuitkering daartoe in het algemeen biedt. De Raad stelt vast dat de Bestuurscommissie ten onrechte evenmin heeft onderzocht tot welk bedrag appellante in de periode vanaf november 2003 tot aan het moment dat de kosten zich voordeden had kunnen reserveren.
5.4. Op grond van het hiervóór overwogene komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 26 februari 2007 - in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht - niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden vernietigd. De Bestuurscommissie zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad ziet aanleiding om de Bestuurscommissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 februari 2007;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.
(get.) R. Kooper.
(get.) J. de Jong.
AV