ECLI:NL:CRVB:2022:498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/863 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling recht op bijstand en terugvordering in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

Op 8 maart 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de definitieve vaststelling van het recht op bijstand voor appellanten, die een klusbedrijf exploiteren, over de jaren 2016 en 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had hen bijstand verleend in de vorm van een renteloze lening op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Na bezwaar heeft het college het recht op bijstand definitief vastgesteld en een bedrag van respectievelijk € 3.781,52 en € 974,88 teruggevorderd van appellanten, gebaseerd op hun netto-inkomen en de fiscale keuzes die zij hadden gemaakt met betrekking tot het privégebruik van hun bedrijfsauto.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan. Zij voerden aan dat het opstellen van een sluitende rittenadministratie voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar was, en dat de bijtelling voor privégebruik van de bedrijfsauto niet als werkelijk besteedbaar inkomen kan worden beschouwd. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college terecht aansluiting heeft gezocht bij de fiscale keuzes van appellanten en dat de bijtelling geen bijzondere omstandigheid vormt die afwijking van de gebruikelijke berekening rechtvaardigt. De Raad bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft.

De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale wetgeving en de keuzes die ondernemers maken in relatie tot hun bijstandsrecht. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.863 PW, 21/864 PW

Datum uitspraak: 8 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 februari 2021, 20/3824 en 20/4001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds 2006 een klusbedrijf. Het college heeft, voor zover van belang, appellanten over de periode van 12 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 en de periode van 1 januari 2017 tot en met 11 oktober 2017 bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend in de vorm van een renteloze lening.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 9 juni 2020 (bestreden besluit 1) en 15 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college het recht op bijstand van appellanten over het boekjaar 2016 en 2017 definitief vastgesteld en met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 een bedrag van respectievelijk € 3.781,52 en € 974,88 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft bij de vaststelling van het definitieve recht op bijstand over de jaren 2016 en 2017 en het in dat kader te berekenen netto-inkomen aansluiting gezocht bij de door appellanten in hun belastingaangifte gemaakte keuze met betrekking tot het privégebruik van de bedrijfsauto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat het opstellen van een aan de Belastingdienst te overleggen sluitende rittenadministratie voor hen niet uitvoerbaar was en dat daarom een bijtelling voor privégebruik bedrijfsauto niet te voorkomen was. Deze bijtelling betreft een fictief bedrag en is niet een werkelijk besteedbaar inkomen. Volgens appellanten was hun werkelijk besteedbare inkomen lager dan het bestaansminimum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het is vaste rechtspraak (uitspraken van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3332 en 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571) dat voor de berekening van het
netto-inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 moet worden uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat, de nettowinst, van de onderneming. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 mei 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB1498) mogen privé-kosten niet ten laste van de bedrijfswinst worden gebracht. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV5142) komt bij de vaststelling van het inkomen als bedoeld in het Bbz 2004 in beginsel doorslaggevende betekenis toe aan in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzes, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen.
4.4.
Het college heeft voor de vaststelling van het netto-inkomen over de jaren 2016 en 2017 mogen aansluiten bij de door appellanten in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze betreffende het privégebruik van de bedrijfsauto. Dat daarbij sprake is van een zogenaamde fiscale bijtelling is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.2. Vaststaat dat appellant zijn bedrijfsauto ook privé heeft gebruikt en dat hij daarvan om hem moverende redenen geen zogeheten kilometeradministratie heeft bijgehouden. Zoals eerder geoordeeld (uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1073) dient dit voor rekening en risico van appellanten te komen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali