ECLI:NL:CRVB:2014:1073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
12-4761 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening zelfstandigen en terugvordering van bijstandsbedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft, waarbij een bedrag van € 1.814,20 werd teruggevorderd in verband met de bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant, die sinds 10 april 2009 een eenmanszaak exploiteert, ontving vanaf 1 september 2009 bijstand in de vorm van een renteloze lening. Het college heeft op basis van de jaarstukken over 2010 vastgesteld dat appellant recht had op bijstand om niet tot een bedrag van € 7.179,94, maar dat hij een renteloze lening van € 8.994,14 had ontvangen, wat leidde tot de terugvordering van het verschil. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bijtelling van het autokostenforfait bij zijn inkomen, omdat hij geen kilometerregistratie bijhield en het privégebruik van de auto niet kon aantonen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onredelijk is om het autokostenforfait volledig mee te tellen bij zijn inkomen, en dat de fiscale regelgeving willekeurig wordt toegepast. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college terecht het autokostenforfait bij het inkomen heeft opgeteld, omdat appellant geen deugdelijke kilometerregistratie heeft overgelegd. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere rechtspraak die bevestigt dat privékosten niet ten laste van de bedrijfswinst mogen worden gebracht. Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4761 BBZ
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2012, 12/3649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft T. Oskam hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Shamier en D. Spaans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Voois en S. Pitschula.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds 10 april 2009 een eenmanszaak onder de naam [handelsnaam]. Vanaf 1 september 2009 ontvangt appellant bijstand in de kosten voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college aan de hand van de jaarstukken over 2010 het recht op bijstand van appellant over dat jaar definitief vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in toekenning van bijstand om niet tot een bedrag van € 7.179,94. Omdat appellant over dat jaar een renteloze lening van in totaal € 8.994,14 had ontvangen, heeft het college bij hetzelfde besluit een bedrag van € 1.814,20 van appellant teruggevorderd. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
1.3.
Uit het onderliggende rapport van 25 augustus 2010 blijkt dat het college het bedrag om niet op de volgende wijze heeft berekend. De brutowinst over 2010 bedroeg € 19.909,-. Aftrek van de in aanmerking te nemen kosten over dat jaar tot een bedrag van in totaal € 19.897,-, waarvan € 7.573,- autokosten, resulteert in een nettowinst over dat jaar van € 12,-. Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag ‘kleine ondernemersregeling’ van € 29,-, een bedrag ‘niet aftrekbare kosten’ van € 127,- en een bedrag voor privégebruik van de auto van € 4.525,-, zijnde de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de bedrijfsauto (autokostenforfait), wat een nettoresultaat oplevert van € 4.693,-. Dit bedrag wordt verminderd met een bedrag ‘forfaitair percentage Bbz’ van € 938,60. De totale in aanmerking te nemen inkomsten uit bedrijf bedragen dan € 3.754,40. Dit bedrag wordt vervolgens afgetrokken van de voor appellant geldende jaarnorm van € 10.934,34, wat resulteert in het in 1.2 genoemde bedrag van € 7.179,94.
1.4.
Het namens appellant tegen het besluit van 25 augustus 2011 gemaakte bezwaar richtte zich tegen de bijtelling van het autokostenforfait bij het inkomen, wat volgens appellant voor hem onredelijk uitpakt. Hangende het bezwaar heeft de Adviescommissie voor de bezwaarschriften appellant bij brief van 22 februari 2012 verzocht opgave te doen van de feitelijke verhouding tussen privé- en zakelijk gebruik van de auto van de zaak. Bij brief van 23 februari 2012 heeft de gemachtigde van appellant bericht dat appellant geen kilometerregistratie heeft bijgehouden, omdat hij het jaarlijkse maximum van 500 kilometer overschrijdt en het privé- en zakelijk gebruik van de auto erg door elkaar lopen.
1.5.
Bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het Bbz 2004 en de Wet op de inkomstenbelasting 2001 hanteren weliswaar een verschillend inkomensbegrip, maar dit laat onverlet dat het privégebruik van de auto een vorm van inkomen is. Appellant heeft geen kilometerregistratie van zijn privégebruik bijgehouden. Nu hij geen verifieerbare bewijsstukken over zijn autogebruik heeft overgelegd, is niet duidelijk hoe de verhouding tussen privé- en zakelijk gebruik van de auto van de zaak feitelijk is geweest. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven. Wegens het ontbreken van informatie over het daadwerkelijke privégebruik is de toepassing van het autokostenforfait het meest adequate beschikbare alternatief. Niet gebleken is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 mei 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB1498, dat het college in dit geval terecht heeft besloten om een bedrag voor het privégebruik van de auto bij het inkomen op te tellen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant geen kilometerregistratie van zijn bedrijfsauto heeft bijgehouden en dus niet heeft aangetoond dat de gemaakte autokosten uitsluitend verband houden met de uitoefening van zijn bedrijf.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het is onredelijk om in het kader van het Bbz 2004 het autokostenforfait volledig mee te tellen bij zijn inkomen. Het is immers een fiscaal voordeel en geen inkomen. Verder kost de bedrijfsauto hem op jaarbasis € 4.400,-, wat in de visie van het college zou betekenen dat alle gemaakte kilometers privékilometers zijn, en is er een scheve verhouding tussen de aanschafprijs van de bedrijfsauto van € 4.000,- en de bijtelling van € 4.525,-. De fiscale regelgeving wordt willekeurig toegepast. Enerzijds wordt op basis van een fiscale regel een fictief bedrag bij het inkomen opgeteld, anderzijds wordt de fiscale regelgeving inzake zelfstandigenaftrek en
MKB-vrijstelling niet meegenomen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571, bepaald dat het netto-inkomen de omzet minus de kosten en afschrijvingen is en heeft daarbij met geen woord gerept over het meetellen van ondernemersaftrek of het privégebruik van de auto. Appellant heeft van de in 2010 in totaal 24.000 gereden kilometers naar schatting 1.500 kilometers privé in de bedrijfsauto gereden. Het aantal van 22.500 zakelijke kilometers is berekend op basis van facturen, agenda en schattingen. Indien deze redenering wordt gevolgd, zou niet € 4.525,- moeten worden bijgeteld, maar € 517,06. Ook in de door de rechtbank genoemde uitspraak wordt niet het gehele autokostenforfait als inkomen meegenomen. Verder gaat het in die uitspraak om een andere feitelijke situatie dan de situatie van appellant, aangezien het in de uitspraak uit 1995 ging om een vennootschap onder firma, terwijl appellant als zzp-er werkzaam is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde nettoinkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder
netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de WWB, met toepassing van artikel 6, tweede lid. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, worden bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting wordt geheven, gesteld op 21% van dat inkomen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3332 en 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571), moet voor de berekening van het netto-inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 - en voorheen artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen - worden uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat, de nettowinst, van de onderneming en kan van dit uitgangspunt worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
In zijn door de rechtbank genoemde uitspraak van 30 mei 1995 heeft de Raad overwogen dat privékosten niet ten laste van de bedrijfswinst mogen worden gebracht. Uit deze uitspraak blijkt overigens dat, anders dan appellant veronderstelt, het desbetreffende bestuursorgaan in dat geval het gehele autokostenforfait had betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de in aanmerking te nemen autokosten. Verder heeft bij de uitspraak van 30 mei 1995 niet, zoals appellant suggereert, een rol gespeeld dat het in dat geval ging om een vennootschap onder firma en niet om een eenmanszaak.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV5142) komt voorts naar voren dat in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzes en dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.5.
Vaststaat dat appellant in 2010 zijn bedrijfsauto ook privé heeft gebruikt. De kosten van het privégebruik van de bedrijfsauto zijn echter niet in het in de jaarrekening vastgestelde netto bedrijfsresultaat verdisconteerd. Immers, zoals ook uit het in 1.2 bedoelde rapport blijkt, zijn in de jaarrekening de volledige autokosten, dus inclusief de kosten van het privégebruik, opgevoerd als bedrijfskosten, wat leidt tot een netto bedrijfsresultaat van € 41,-.
4.6.
In de bij de jaarstukken gevoegde belastingaangifte over 2010 is het netto bedrijfsresultaat - het ‘saldo winst- en verliesrekening’ - vastgesteld op € 4.565,-. Hierbij is rekening gehouden met het autokostenforfait als genoten voordeel voor het privégebruik van de bedrijfsauto.
4.7.
In het licht van de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak dient in beginsel te worden aangesloten bij de door appellant in de belastingaangifte gemaakte keuze in het kader van de fiscale wetgeving betreffende het privégebruik van zijn bedrijfsauto. In hetgeen appellant heeft aangevoerd liggen geen bijzondere omstandigheden besloten om daarvan af te wijken. Appellant heeft wel gesteld dat hij in 2010 van de 24.000 gereden kilometers er slechts 1.500 privé heeft gereden, maar heeft dit niet onderbouwd aan de hand van een deugdelijke kilometerregistratie. Dat appellant er om hem moverende, deels fiscale, redenen vanaf heeft gezien om een kilometerregistratie bij te houden, komt voor zijn rekening en risico. Het college heeft het inkomen van appellant, met verdiscontering van de kosten van opgelegde boetes (€ 127,-), terecht vastgesteld op € 4.683,-.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - met aanvulling van de gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

IJ