ECLI:NL:CRVB:2022:47

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
17/2979 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en de Compensatie Eigen Risico

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie Eigen Risico (CER). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellant al een volledige vergoeding ontving vanuit de Regeling tegemoetkoming meerkosten (Rtm), die compensatie biedt voor de sinds 1 januari 2015 vervallen regelingen Wtcg en CER. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op meer bijzondere bijstand dan hem was toegekend. De Raad oordeelde dat het college voldoende maatwerk had verricht en dat de appellant niet in een onevenredig zware last was komen te verkeren door de wijziging van de regeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om aan te tonen dat zij recht hebben op extra bijstand en dat het college van burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid heeft om maatwerk te leveren in de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17/2979 PW
Datum uitspraak: 4 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2017, 16/6333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Pinarbasi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 mei 2017 heeft mr. Pinarbasi zich aan de zaak onttrokken.
Appellant en het college hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 17/8169 PW en 19/4774 PW, plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari en mr. D. Ahmed.
Bij brief van 7 december 2021 heeft appellant een verzoek om wraking van de behandelend rechters ingediend.
Bij uitspraak van 29 december 2021 van de wrakingskamer (ECLI:NL:CRVB:2021:3313) is beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling zal worden genomen.
Heden wordt in de zaken 17/8169 PW en 19/4774 PW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 januari 2015 bijzondere bijstand op grond van de Aanvullende tegemoetkomingsregeling van de gemeente Amsterdam (Atcg) tot een bedrag van € 235,83 per maand. Met ingang van 1 januari 2015 is de Atcg beëindigd en is een nieuwe gemeentelijke regeling, de Regeling tegemoetkoming meerkosten (Rtm), in werking getreden. Het college heeft met ingang van 1 januari 2015 aan appellant de maximale vergoeding op grond van de Rtm toegekend tot een bedrag van € 91,25 per maand.
1.2.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het college aan appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019 bijzondere bijstand verleend voor dieetkosten tot een bedrag van € 70,83 per maand.
1.3.
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het college aan appellant, in het kader van een overgangsregeling in verband met de beëindiging van de Atcg, over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 € 73,75 extra per maand betaald. Hierdoor heeft appellant tot 1 juli 2015, met de vergoeding op grond van de Rtm en de bijzondere bijstand voor dieetkosten, in totaal € 235,83 per maand ontvangen.
1.4.
Op 2 mei 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg 2015) en de Compensatie Eigen Risico (CER 2015) en voor de kosten van het lidmaatschap voor de patiëntenvereniging van het longfonds.
1.5.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het lidmaatschap van de patiëntenvereniging voor het longfonds afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 8 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wtcg 2015 en de CER 2015 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de volledige vergoeding vanuit de Rtm ontvangt en deze regeling tevens compensatie biedt voor de sinds 1 januari 2015 vervallen regelingen Wtcg en CER.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“6.1.1 Op grond van de Atcg konden chronisch zieken en gehandicapten onder bepaalde voorwaarden een forfaitaire vergoeding ontvangen. De forfaitaire vergoeding bestond uit minimaal één en maximaal acht van de modules maaltijdvergoeding, wettelijke eigen bijdragen, (tele)communicatie, energie, bewassing, kledingslijtage, dieet en pedicure/manicure. Elke module kende een forfaitaire vergoeding van € 20,- per maand.
6.1.2
Per 1 januari 2015 is het wettelijk regime ten aanzien van de (meer)kosten die samenhangen met ziekte of handicap gewijzigd en ondergebracht in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) 2015. Er is geen mogelijkheid om categoriale bijstand voor deze kosten onder de Participatiewet te verstrekken, zoals dat onder de Wet werk en bijstand het geval was. Ingevolge artikel 2.1.7 van de WMO 2015 kan bij verordening worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 26 november 2014 de Verordening maatschappelijk ondersteuning Amsterdam 2015 (Verordening) vastgesteld, die per 1 januari 2015 in werking is getreden.
6.1.3
Het college heeft Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 (Nadere regels) vastgesteld waarin ter uitwerking van artikel 4.11 van de Verordening onder 4.12 regels zijn gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkoming in de meerkosten voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op grond van paragraaf 4.12 van de Nadere regels (welke regeling kennelijk door het college als Rtm wordt aangeduid) verstrekt het college aan mensen met een chronische ziekte of beperking met een laag inkomen en niet meer dan een bescheiden vermogen op aanvraag een vergoeding ter bestrijding van aannemelijke meerkosten. De tegemoetkoming wordt uitgekeerd door de Dienst Werk en Inkomen. Gelet op paragraaf 4.12, onder a, van de Nadere regels omvat de tegemoetkoming een basiscompensatie, compensatie verplicht eigen risico zorgverzekering, tegemoetkoming maaltijden, tegemoetkoming energiekosten, tegemoetkoming kosten bewassing en tegemoetkoming kosten ten gevolge van kledingslijtage.
7. Eiser heeft naar voren gebracht dat het bestreden besluit in strijd is met de geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM (het protocol) omdat eiser in de nieuwe regeling achteruit is gegaan en de overgangsperiode waarin zijn tegemoetkoming werd aangevuld om de achteruitgang in zijn inkomen te compenseren te kort is geweest.
8. De rechtbank volgt onder verwijzing naar overwegingen 3.2 – 3.5 van een uitspraak van deze rechtbank van 17 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9030) waarbij eisers gemachtigde ook als gemachtigde heeft opgetreden, eiser niet in zijn beroepsgrond. De beroepsgrond faalt.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich, evenals in bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat hij er in de nieuwe regeling op achteruit is gegaan en dat hij daarvoor onvoldoende is gecompenseerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat door de wijziging van de regeling geen sprake is van een onevenredig zware last voor appellant. Het college heeft een overgangsmaatregel gehanteerd tot 1 juli 2015 waardoor appellant er in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 wat betreft het van de gemeente ontvangen bedrag financieel niet op achteruit is gegaan. Verder heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om bijzondere bijstand aan te vragen voor de kosten die niet op grond van de Rtm worden vergoed en heeft het college voor diverse kosten bijzondere bijstand aan appellant verleend. Zo heeft appellant, naast de aan hem op grond van de Rtm toegekende tegemoetkoming voor maaltijden, niet alleen de in 1.3 vermelde bijzondere bijstand voor dieetkosten ontvangen, maar ook bijzondere bijstand voor de kosten van pedicurebehandelingen, de kosten van medicatie en de kosten van diverse (para)medische behandelingen. Bovendien heeft het college in diverse jaren bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van kleding en bij besluit van 4 oktober 2019, naast de aan appellant op grond van de Rtm toegekende vergoedingen voor kledingbewassing en -slijtage, over het jaar 2015 bijzondere bijstand verleend voor de meerkosten van kledingbewassing en -slijtage tot een bedrag van € 414,-. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op meer bijzondere bijstand dan aan hem is toegekend en dat het college geen danwel onvoldoende maatwerk heeft verricht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni