ECLI:NL:CRVB:2022:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
20/2948 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verzekering voor de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet op basis van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2008 voornamelijk in Zuidoost-Azië verblijft, betwistte de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij met ingang van 1 juni 2017 niet langer verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) omdat hij geen ingezetene meer zou zijn van Nederland. De Raad oordeelde dat de rechtbank Amsterdam bevoegd was om het beroep te behandelen, ondanks de bezwaren van de appellant. De Raad concludeerde dat de appellant vanaf 1 november 2018 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, waardoor hij niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de Svb de appellant terecht als niet verzekerd had aangemerkt. De Raad verwierp ook de verzoeken van de appellant om schadevergoeding, omdat hij niet had aangetoond dat hij door de besluitvorming van de Svb daadwerkelijk schade had geleden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.2948 WLZ

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2020, 19/6476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz en R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2017, heeft de Svb besloten dat appellant met ingang van 1 juni 2017 niet langer verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz), omdat appellant vanaf die datum geen ingezetene meer is van Nederland. Bij uitspraak van 25 oktober 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:12684) heeft de rechtbank Den Haag het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2017 vernietigd, het besluit van 13 juli 2017 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 september 2017.
1.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 2018 heeft de Svb bij brief van 18 december 2018 laten weten dat appellant (voor zover hier van belang) vanaf 1 juni 2017 de bijdrage voor de Nederlandse zorgverzekeringswetten is verschuldigd omdat hij vanaf die datum alsnog als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt. Ook is over die periode € 951,19 te weinig Zorgverzekeringswet (Zvw)-premie ingehouden.
1.3.
Appellant heeft de Svb onder meer bij brieven van 2 november 2018, 20 december 2018 en 24 en 25 januari 2019 verzocht om vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade. De Svb heeft bij brief van 23 mei 2019 gereageerd op dit verzoek en appellant medegedeeld geen aanleiding te zien voor het toekennen van een schadevergoeding.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2019 heeft de Svb besloten dat appellant met ingang van 1 november 2018 niet langer verzekerd is, omdat hij geen ingezetene van Nederland meer is. Verder heeft de Svb appellant bij brief van 23 mei 2019 laten weten dat de Belastingdienst bevoegd is om te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de inhouding van de Zvwbijdrage en de Wlz-premies.
1.5.
Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2019 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de inhoudingen van de Wlz-premies en de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage over het Algemene Ouderdomswet (AOW)-pensioen heeft de Svb niet-ontvankelijk verklaard en doorgezonden naar de Belastingdienst.
1.6.
Bij uitspraak van 2 december 2019 heeft de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en het beroep verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Hier zijn geen rechtsmiddelen tegen ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant vanaf 1 november 2018 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant geen ingezetene was en appellant op juiste gronden als niet verzekerd aangemerkt. Verder heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit afgewezen, omdat in deze procedure geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 14 september 2017 eveneens afgewezen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Relatieve competentie
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit. Dit betoog wordt niet gevolgd. Appellant had op het moment van het instellen van beroep geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en heeft in het beroepschrift zijn woonadres in Thailand opgegeven. Bovendien heeft de rechtbank Den Haag zich bij de onder 1.6 vermelde uitspraak onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep en het beroep ter verdere behandeling doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank Amsterdam was op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit.
Inhoudingen op AOW-pensioen
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de inhoudingen op zijn AOW-pensioen. Dit betoog slaagt niet. Het gaat hier om bedragen die op grond van artikel 49 van de Zvw en artikel 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen worden ingehouden door de rijksbelastingdienst. De Svb is niet bevoegd te beslissen op een bezwaar dat betrekking heeft op die inhoudingen. De Svb heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard en doorgezonden naar de rijksbelastingdienst. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4101 en 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8577.
Ingezetenschap
4.3.
Tussen partijen is verder in geschil of appellant met ingang van 1 november 2018 verzekerd is voor de Wlz en de Zvw op grond van ingezetenschap.
4.3.1.Volgens artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 1.2.1 van de Wlz is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.2.
Op grond van artikel 2.1.3 van de Wlz stelt de Svb ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge die wet.
4.3.3.
Artikel 2 van de Zvw bepaalt dat degene die ingevolge de Wlz en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
4.4.
Ingezetene in de zin van de Wlz is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of appellant vanaf 1 november 2018 nog een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had op grond waarvan hij als ingezetene kan worden aangemerkt, gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en verblijft sinds 2008 voor langere perioden in Zuidoost-Azië. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in 2015, 2016 en 2017 schriftelijk heeft verklaard dat hij niet woont in zijn woning in [plaatsnaam] , maar met toestemming van zijn huurder op dat adres staat ingeschreven in verband met langdurig verblijf in het buitenland van ongeveer 320 dagen per jaar. Op deze manier wordt zijn post doorgestuurd en kan appellant verzekerd blijven bij een Nederlandse zorgverzekeraar. Appellant verhuurt zijn woning ongemeubileerd en er bevinden zich geen persoonlijke bezittingen in het pand. Als appellant in Nederland is voor familiebezoek, verblijft hij steeds in een B&B of in een hotel. Appellant geeft naar eigen zeggen de voorkeur aan emigratie, maar wenst verzekerd te blijven in Nederland en verblijft om die reden niet langer dan 180 dagen aansluitend buiten Nederland. Appellant heeft zijn woning in [plaatsnaam] op 29 juni 2018 verkocht. Over zijn verblijf in het buitenland heeft appellant steeds verklaard dat hij verblijft op een adres in Thailand. Daar huurt hij niet alleen woonruimte maar ook werk- en opslagruimte. Appellant verricht ongeveer 70% van de tijd in Thailand vanuit de door hem gehuurde ruimte zijn werkzaamheden voor een door hem opgerichte stichting. De rest van zijn tijd besteedt hij aan het onderhouden van contact met (klein)kinderen en familie in Nederland en daarbuiten en het maken van memoires, bulletins en reisverslagen. Ook heeft hij regelmatig contact met bevriende expats en reist hij ongeveer 80 dagen per jaar in Zuidoost-Azië.
4.7.
Uit het voorgaande is af te leiden dat appellant op 1 november 2018 al jaren hoofdzakelijk in Thailand verbleef en daar ook zeer veel van zijn werkzaamheden verrichte. Verder onderhield hij vanuit Thailand veel van zijn sociale en zakelijke contacten. In Thailand beschikte appellant, in tegenstelling tot in Nederland, over een duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte. Wat de reden van de verkoop van de woning in Nederland in juni 2018 was, doet hier niet aan af, reeds omdat appellant die woning al jaren ongemeubileerd verhuurde. Appellant komt weliswaar van tijd tot tijd terug naar Nederland, maar zijn verblijf in Nederland is kortdurend en beperkt zich tot familiebezoek en het regelen van praktische zaken. Appellant heeft er nog op gewezen dat hij in Nederland ingeschreven is gebleven, dat zijn stichting in Nederland is gevestigd en dat hij belasting in Nederland afdraagt. Die omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat op grond daarvan op 1 november 2018 nog sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Uit wat appellant heeft verklaard blijkt immers dat zijn bezoeken aan Nederland en de inschrijving op een adres in Nederland al zeer geruime tijd vooral waren ingegeven door de wens om in Nederland verzekerd te blijven en dat zijn leven volledig is gericht op Thailand.
4.9.
Gelet op alle omstandigheden moet worden geconcludeerd dat appellant vanaf 1 november 2018 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, zodat hij geen ingezetene was. De Svb heeft appellant om die reden terecht als niet verzekerd aangemerkt.
Schadevergoeding
5.1.
Het bestreden besluit is gelet op wat in 4.3 tot en met 4.9 is overwogen niet onrechtmatig. Voor zover de door appellant gestelde schade verband houdt met dit besluit, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
5.2.
Niet in geschil is dat het onder 1.1 vermelde besluit van 14 september 2017 onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid aan de Svb is toe te rekenen. De Raad zal de door appellant opgevoerde schadeposten hierna bespreken.
5.2.1.
Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van de besluitvorming zijn woning heeft moeten verkopen. Hij heeft voor de verkoop van de woning allerlei kosten moeten maken, heeft verlies geleden op de verkoop van de woning en loopt nu ook inkomsten uit verhuur mis. Ook heeft de verkoop van de woning volgens appellant geleid tot fiscale schade. Nog daargelaten het feit dat appellant niet van alle gestelde kosten of schade bewijzen heeft overgelegd, heeft hij ook de stelling dat zijn beslissing om de woning te verkopen een (in redelijkheid aan de Svb toe te rekenen) gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming, onvoldoende onderbouwd.
5.2.2.
Appellant heeft verder gesteld dat hij schade heeft geleden omdat hij in de periode van 1 juni 2017 tot 1 november 2018 een bedrag van € 1.698,30 aan ziektekosten heeft gemaakt die hij niet bij zijn zorgverzekeraar heeft kunnen declareren omdat zijn ziektekostenverzekering door de onrechtmatige besluitvorming van de Svb met terugwerkende kracht is geannuleerd. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden. De Svb heeft er in zijn brief van 23 mei 2019 op gewezen dat per saldo sprake is geweest van een besparing, gelet op de hoogte van de premie die appellant in de betreffende periode had moeten betalen indien hij verzekerd zou zijn geweest en de hoogte van zijn eigen risico. Appellant heeft ter zitting aangegeven de premie niet alsnog aan de zorgverzekeraar te hebben betaald en de kosten daar niet te hebben gedeclareerd. Ook anderszins heeft appellant niet duidelijk kunnen maken waaruit de schade concreet bestaat.
5.2.3.
Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden in verband met de tijd die hij heeft moeten besteden aan het voeren van procedures tegen de besluiten van de Svb. Appellant heeft echter onvoldoende onderbouwd dat hij door het voeren van procedures materiële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Ter zitting heeft hij dit ook onvoldoende nader kunnen toelichten. De enkele omstandigheid dat het appellant tijd heeft gekost om te reageren op correspondentie en besluiten van de Svb, is hiervoor onvoldoende.
5.2.4.
Voor zover sprake is geweest van verletkosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank Den Haag op 13 september 2018, overweegt de Raad dat de wetgever voor schadeposten in de vorm van proceskosten een als lex specialis aan te merken regeling heeft getroffen in artikel 8:75 van de Awb. Een verzoek op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb kan daarom niet worden aangegrepen om vergoeding van proceskosten te verkrijgen die niet op basis van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1703. De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 25 oktober 2018 geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Tegen die uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
5.2.5.
Verder heeft appellant als schadeposten genoemd het afsluiten van een reisverzekering, reiskosten, verblijfskosten en kosten voor het inwinnen van juridisch advies. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de reiskosten en de kosten voor de reisverzekering verband houden met de zitting bij de rechtbank Den Haag op 25 november 2019. Deze kosten houden geen verband met de onrechtmatige besluitvorming, maar houden verband met het bestreden besluit van 16 augustus 2019. Deze kosten komen gelet op wat in 5.1. is overwogen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover deze kosten nog wel betrekking hebben op de onrechtmatige besluitvorming, geldt dat dit proceskosten zijn waarvoor een regeling is getroffen in artikel 8:75 van de Awb. Ook deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad verwijst hiertoe naar wat in 5.2.4. is overwogen.
5.2.6.
Ten slotte heeft appellant verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad in het bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door het onrechtmatige besluit, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. De betrokkene moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de besluitvorming van de Svb zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
5.3.
Uit overwegingen 5.1 tot en met 5.2. volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
Conclusie
5.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.