ECLI:NL:CRVB:2015:3128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-2525 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de buitenlandbijdrage voor zorgverzekering van een in Italië wonende AOW-gerechtigde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in Italië woont en een pensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet. De appellant heeft in hoger beroep de buitenlandbijdrage betwist die hem door het Zorginstituut Nederland in rekening is gebracht voor de jaren 2006, 2007 en 2011. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant recht heeft op zorg in Italië op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004, maar dat hij ook verplicht is om de buitenlandbijdrage te betalen zoals voorgeschreven in de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Raad heeft geoordeeld dat de berekening van de buitenlandbijdrage dwingend is voorgeschreven en dat er geen ruimte is om hiervan af te wijken. De appellant heeft aangevoerd dat de buitenlandbijdrage ten onrechte is gebaseerd op het Niet in Nederland belastbare inkomen (NiNbi), maar de Raad heeft geoordeeld dat de berekening van de buitenlandbijdrage correct is uitgevoerd door het Zorginstituut. De Raad heeft het bestreden besluit van het Zorginstituut vernietigd voor wat betreft de buitenlandbijdrage van 2006 en 2007, omdat het Zorginstituut heeft erkend dat er een fout is gemaakt in de berekening. De Raad heeft het Zorginstituut opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor deze jaren. Voor de buitenlandbijdrage van 2011 heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard, omdat de appellant de juistheid van de berekeningen niet heeft betwist. De Raad heeft ook geoordeeld dat de buitenlandbijdrage geen belasting is, maar een sociale bijdrage voor de financiering van het Nederlandse sociale zorgstelsel.

Uitspraak

14/2525 ZVW, 14/2526 ZVW
Datum uitspraak: 9 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 maart 2014, 12/759 en 13/4090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Italië) (appellant)
Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant woont in Italië en ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Ingevolge de op 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is hij als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht op zorg in het woonland ten laste van Nederland. Voor de kosten van die zorg is hem op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage (buitenlandbijdrage) in rekening gebracht.
1.3.
Bij brieven van 8 en 22 maart 2010 heeft Cvz aan appellant definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 toegezonden. Daarbij zijn de buitenlandbijdragen over 2006 en 2007 op
€ 1.015,61 en € 1.379,56 vastgesteld en is voorts bepaald dat appellant nog € 240,33, respectievelijk € 574,56 moet nabetalen.
1.4.
Bij brief van 18 februari 2013 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening over 2011 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage over 2011 op € 2.094,78 is vastgesteld en voorts is bepaald dat appellant nog € 297,94 moet nabetalen.
2. Bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2012 (bestreden besluit I) heeft Cvz het bezwaar tegen de besluiten van 8 en 22 maart 2010 ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2013 (bestreden besluit II) heeft Cvz het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2013 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de beroepsgrond dat de buitenlandbijdrage ten onrechte is gebaseerd op het Niet in Nederland belastbare inkomen (NiNbi) geen doel treft. Uit artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering (Regeling) volgt dat bij de berekening van de hoogte van de buitenlandbijdrage moet worden uitgegaan van de vaststelling van het inkomen door de belastinginspecteur. De omstandigheid dat het in een NiNbi-beschikking gaat om de vaststelling van niet in Nederland belastbaar inkomen, betekent volgens de rechtbank niet dat dit inkomen niet als grondslag mag worden gebruikt voor het vaststellen van de buitenlandbijdrage. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de buitenlandbijdrage, anders dan appellant veronderstelt, geen belastingheffing is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Zorginstituut niet op begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd waarom een buitenlandbijdrage betaald zou moeten worden. Verder heeft hij aangevoerd dat de buitenlandbijdrage ten onrechte is gebaseerd op het
NiNbi-inkomen nu in dit begrip besloten ligt dat het om niet belastbaar inkomen gaat. Door niettemin een buitenlandbijdrage op te leggen wordt belasting geheven over een inkomen waarvan de belastinginspecteur blijkens de NiNbi-beschikking heeft uitgemaakt dat daarover geen belasting verschuldigd is. Het Zorginstituut mag niet van deze beschikking afwijken. Voorts heeft te gelden dat de Sociale verzekeringsbank de buitenlandbijdrage reeds heeft ingehouden op zijn pensioen. Dan kan niet nadien nog weer opnieuw een buitenlandbijdrage verschuldigd zijn. De ontwikkeling van de hoogte van de buitenlandbijdrage in de jaren 2006 tot 2013 wijkt ten onrechte af van de index van de ontwikkeling van de zorgkosten in die jaren, zoals appellant die heeft uiteengezet bij de rechtbank. Appellant heeft zich ten slotte beklaagd over de bejegening die hem ten deel is gevallen bij de rechtbank.
3.2.
Het Zorginstituut heeft de berekeningssystematiek in hoger beroep nader toegelicht. Voorts heeft het Zorginstituut ter zitting verklaard dat uit nader onderzoek is gebleken dat bij de berekening van de buitenlandbijdrage voor 2006 en 2007 ten onrechte is voorbijgaan aan een van de van toepassing zijnde heffingskortingen. Aan appellant zal voor die jaren een nieuwe beslissing op bezwaar worden toegezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het Zorginstituut ter zitting heeft verklaard dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden afgegeven voor de buitenlandbijdrage 2006 en 2007. Dit betekent dat het Zorginstituut zich niet langer achter bestreden besluit I stelt, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. Dit betekent dat thans ter beoordeling voorligt of het Zorginstituut over het jaar 2011 terecht de bijdrage van appellant heeft vastgesteld op
€ 2.094,78.
4.2.
Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) is per 1 mei 2010 ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004).
4.2.1.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw, zoals dat ten tijde van belang luidde, melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij Cvz aan. In het tweede lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. Ingevolge het vierde lid is Cvz belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid. In het zevende lid is bepaald dat bij ministeriële regeling:
a. kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van Cvz werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van beschikkingen als bedoeld in het vierde lid, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen;
b. kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Cvz zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren.
4.2.2.
De in artikel 69 van de Zvw bedoelde ministeriële regeling is de Regeling.
4.2.3.1. In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage (de buitenlandbijdrage), wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland (woonlandfactor).
4.2.3.2. Artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling houdt - voor zover van belang - in dat de grondslag van de buitenlandbijdrage gelijk is aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. (…) een bijdrage per maand overeenkomende met een twaalfde van het bedrag van de standaardpremie voor een zorgverzekering, zoals deze ingevolge artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag voor het desbetreffende jaar wordt vastgesteld.
4.2.4.
Van paragraaf 5.2 van de Zvw maken de volgende artikelen deel uit. Artikel 42 van de Zvw bepaalt dat de inkomensafhankelijke bijdrage over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar. Artikel 43, eerste lid van de Zvw bepaalt - voor zover van belang - dat het bijdrage-inkomen van een jaar is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan:
a. belastbaar loon (…)
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (…).
4.2.5.1. Artikel 6.3.1, achtste lid, van de Regeling houdt in dat de inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde grondslag, worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
4.2.5.2. Artikel 6.3.1, negende lid, van de Regeling houdt in dat indien het in artikel 8, derde lid, van de Awir bedoelde, niet in Nederland belastbaar inkomen niet is vastgesteld op grond van artikel 8 van de Awir, het door de rijksbelastingdienst wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van dat artikel.
4.2.6.
Artikel 8 van de Awir (tekst 2006 en 2007) bepaalt:
“1. Toetsingsinkomen is:
a. indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is opgenomen of zoals dat bij beschikking is vastgesteld;
b. indien over het berekeningsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het belastbaar loon, zoals dat blijkt uit de op het berekeningsjaar betrekking hebbende jaaropgaven, vermeerderd met het belastbare loon van het berekeningsjaar waarover loonbelasting is nageheven van de werknemer; (…)
3. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste en het tweede lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.”
4.2.7.
Ingevolge artikel 6.3.2, eerste lid, van de Regeling wordt de in artikel 6.3.1 bedoelde bijdrage voor een in artikel 69, eerste lid, van de Zvw genoemde persoon die rechthebbende is op een pensioen of rente en voor zijn gezinsleden, door het orgaan dat het pensioen of rente uitkeert, op dat pensioen of die rente ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen (inhouding).
4.2.8.
In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage en het totaal van de op grond van artikel 6.3.2 dan wel met toepassing van artikel 6.3.4 ingehouden of geïnde bijdrage, met inachtneming van het achtste tot en met het tiende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het derde lid is, voor zover van belang, bepaald dat Cvz het verschil voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt, en het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen onherroepelijk zijn geworden, definitief vaststelt (definitieve jaarafrekening).
4.3.
De Raad is van oordeel dat uit artikel 69, tweede lid, van de Zvw volgt dat appellant, die in het buitenland woont en - naar tussen partijen niet in geschil is - op grond van Vo 883/2004 (voorheen Vo. 1408/71) recht heeft op zorg in Italië, de in dat lid bedoelde buitenlandbijdrage verschuldigd is. Uit het vierde lid van dat artikel volgt dat het Zorginstituut belast is met de vaststelling en heffing van die bijdrage en uit het tweede lid dat de hoogte van die bijdrage wordt geregeld bij ministeriële regeling.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is in de Zvw en de Regeling dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden (CRvB
27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579). Noch de Zvw noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van de geregelde berekeningssystematiek. De grondslag voor de buitenlandbijdrage bestaat gelet op artikel 6.3.1, tweede lid van de Regeling uit drie afzonderlijke delen:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw (Zvw-deel),
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ-deel) en
c. een bijdrage berekend op basis van de standaardpremie voor een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw (nominaal deel).
4.5.
Het Zvw-deel wordt, als onderdeel van de buitenlandbijdrage, op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, onder a, en achtste lid, van de Regeling, in overeenstemming met de artikelen 42 en 43 van de Zvw en artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Awir, vastgesteld aan de hand van - kort gezegd - het belastbare loon en de belastbare periodieke uitkeringen van de verdragsgerechtigde. De NiNbi-beschikking heeft geen betrekking op deze inkomensbestanddelen en heeft mitsdien geen gevolg voor de berekening van de bijdragegrondslag.
4.6.
Volledigheidshalve en ter voorlichting van appellant wijst de Raad op het volgende. De grondslag van de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage is gelijk aan de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen berekend over het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige van toepassing zijnde heffingskorting. Op grond van artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, onderdeel van hoofdstuk 3, bepaalt dat de persoonsgebonden aftrek de hoogte van het belastbaar inkomen vermindert. In zoverre kan de vaststelling van een bedrag aan persoonsgebonden aftrek op de NiNbi-beschikking - anders dan bij de vaststelling van het Zvw-deel - wel van belang zijn voor de bepaling van de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage. Nu het Zorginstituut deze bijdrage voor het jaar 2011 al heeft vastgesteld op nihil, kan de NiNbi-beschikking overigens niet leiden tot een vermindering van de grondslag voor de inkomensafhankelijke
AWBZ-bijdrage.
4.7.
Het Zorginstituut heeft de buitenlandbijdrage berekend overeenkomstig de in de Regeling dwingend voorgeschreven berekeningssystematiek. Nu appellant de juistheid van de berekeningen als zodanig niet heeft betwist, ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat hem een te hoog bedrag in rekening is gebracht.
4.8.
De beroepsgrond dat de ontwikkeling van de hoogte van de buitenlandbijdrage afwijkt van de ontwikkeling van de zorgkosten treft geen doel. Uit het bestreden besluit II blijkt dat Cvz de in 4.2.3.1 bedoelde woonlandfactor heeft toegepast. Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat deze factor op grond van onjuiste gegevens is vastgesteld, overweegt de Raad dat appellant zich niet heeft beroepen op een vergelijking van de kosten van zorg in Nederland en Italië, maar op de ontwikkeling van de in het licht van artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling niet van belang zijnde nabetalingen die hem zijn opgelegd.
4.9.
Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat sprake is van niet geoorloofde belastingheffing, wordt geoordeeld dat de buitenlandbijdrage geen belasting is
(CRvB 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362). Nederland is op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 (voorheen artikel 33 Vo. 1408/71) bevoegd om een buitenlandbijdrage te heffen. Deze bijdrage moet, mede gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2000 in de zaken C-34/98 en C-169/98 (Commissie-Frankrijk) worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De opbrengsten ervan worden toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Hieruit volgt dat de buitenlandbijdrage niet kan worden aangemerkt als een belasting, maar als een wettelijk geregelde sociale bijdrage voor de kosten van een deel van het Nederlandse sociale zorgstelsel.
4.10.
Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat hij de buitenlandbijdrage heeft betaald door inhouding op zijn AOW-pensioen, overweegt de Raad dat uit 4.2.7 en 4.2.8 volgt dat de inhouding plaatsvindt op basis van voorlopige gegevens en dat de definitieve vaststelling - in een geval als het onderhavige - volgt nadat de definitieve gegevens van de Belastingdienst zijn verkregen. Deze gegevens kunnen leiden tot nabetaling van te weinig ingehouden bijdrage, dan wel restitutie van te veel ingehouden bijdrage.
4.11.
Wat de klacht over de bejegening bij de rechtbank betreft, overweegt de Raad dat hij te dien aanzien niet bevoegd is. De daarvoor geldende regels staan in de klachtenregeling van de rechtbank.
4.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, echter uitsluitend wat betreft bestreden besluit I. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het tegen bestreden besluit I gerichte beroep gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het Zorginstituut wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen de besluiten van 8 en 22 maart 2010 te nemen. Met het oog op een voortvarende afwikkeling acht de Raad het geraden om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Zorginstituut te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Zorginstituut op binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 8 en 22 maart 2010 te nemen en bepaalt dat beroep tegen deze nieuwe beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Zorginstituut aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.C. Hoogendoorn

RB