ECLI:NL:CRVB:2022:2775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22 / 499 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ouderdomspensioen voor gehuwde pensioengerechtigde met schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van het ouderdomspensioen van appellant, die sinds juli 2015 een onvolledig AOW-pensioen ontving. Appellant, die in Tunesië woont, heeft in 2021 gemeld dat hij in 2015 is getrouwd, wat leidde tot een herziening van zijn pensioen naar dat van een gehuwde pensioengerechtigde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) vorderde een bedrag van € 23.255,30 terug wegens te veel betaald pensioen en legde een boete op van € 5.800,-. Appellant stelde dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat hij dacht dat hij als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht het pensioen had herzien en de terugvordering had ingesteld, omdat appellant zijn huwelijk niet tijdig had gemeld. De rechtbank verlaagde de boete tot € 2.900,-, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, en dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht tot terugvordering was overgegaan.

Uitspraak

22.499, 22/500 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2022, 21/4201 en 21/5546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Tunesië (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Peelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Appellant heeft deelgenomen via telefonische verbinding, bijgestaan door mr. Peelen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf juli 2015 een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde pensioengerechtigde ontvangen. Vanaf 2017 woont appellant in Tunesië. Op 12 januari 2021 heeft de Svb een melding ontvangen dat appellant op 28 augustus 2015 getrouwd is met [naam echtgenote] (echtgenote) die in Tunesië woont. Appellant heeft in een brief van 3 februari 2021 toegelicht dat hij inderdaad in 2015 is gehuwd en van plan was pas in de toekomst met zijn echtgenote te gaan samenwonen. Daarbij is de huwelijksakte van 4 september 2015 overgelegd waarin is vermeld dat appellant en de echtgenote op 28 augustus 2015 zijn getrouwd. In een besluit van 24 maart 2021 (primair besluit 1) heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van september 2015 herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde en een bedrag van € 23.255,30 aan te veel betaald ouderdomspensioen over de periode van september 2015 tot en met januari 2021 teruggevorderd. In een besluit van 2 augustus 2021 (primair besluit 2) is aan appellant een boete opgelegd van € 5.800,-.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 heeft de Svb ongegrond verklaard in een besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit 1). In een besluit van 27 oktober 2021 (bestreden besluit 2) is ook het bezwaar van appellant tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om het huwelijk te melden aan de Svb, doordat de Svb pas op 3 februari 2021 heeft vernomen van het huwelijk dat op 28 augustus 2015 is gesloten. Volgens de Svb blijkt uit de feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig dat sprake is geweest van duurzaam gescheiden leven.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, het primaire besluit 2 herroepen, de boete vastgesteld op € 2.900,- en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2. In de aangevallen uitspraak is de Svb veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht het ouderdomspensioen herzien over de periode van september 2015 tot en met januari 2021 en teruggevorderd tot een bedrag van € 23.255,30, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, geen sprake is van een schijnhuwelijk en niet aannemelijk is dat appellant duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote in Tunesië. De rechtbank heeft de Svb gevolgd in het op de rechtbankzitting ingenomen standpunt dat de hoogte van de boete op € 2.900,- moet worden vastgesteld. Volgens de rechtbank is deze hoogte van de boete redelijk en is er geen aanleiding om de boete nog lager vast te stellen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij geen informatie bewust heeft willen achterhouden en hij gerechtvaardigd heeft mogen veronderstellen dat hij alleenstaande was. Aangevoerd is dat het huwelijk in Tunesië een verstandshuwelijk was en niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, omdat het onder dwang of druk is gesloten en appellant de Arabische tekst niet kon lezen. Appellant is afgegaan op digitale informatie van de Svb. Appellant heeft daaruit opgemaakt dat hij het huwelijk niet hoefde te melden, omdat hij ook na het huwelijk als alleenstaande leefde.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en terecht vanaf de huwelijksdatum als gehuwd is aangemerkt. Aangevoerd is dat appellant zich ervan bewust moet zijn geweest dat het huwelijk meteen moest worden gemeld, omdat hij in 2015 contact heeft gezocht met de Svb over de vraag of een huwelijk gevolgen kan hebben. Volgens de Svb is niet aannemelijk dat het huwelijk onder dwang zou zijn aangegaan of dat appellant duurzaam gescheiden leefde van de echtgenote, omdat hij deze stellingen niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht het AOW-pensioen van appellant heeft herzien en teruggevorderd over de periode van september 2015 tot en met januari 2021 (periode in geding). Daarbij is het aan de Svb om aannemelijk te maken dat appellant in deze periode niet langer recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde.
4.2.
De Raad vindt het aannemelijk dat appellant in Tunesië een rechtsgeldig huwelijk heeft gesloten. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant op 28 augustus 2015 in Tunesië is getrouwd, heeft de Svb appellant verzocht om een huwelijksakte over te leggen. In antwoord hierop heeft appellant verklaard dat hij inderdaad in 2015 een huwelijkscontract is aangegaan en heeft hij de redenen daarvoor toegelicht. Daarbij heeft hij een huwelijksakte van 4 september 2015 overgelegd, waarvan het dossier een Nederlandse vertaling bevat. Daarin is vermeld dat appellant met de echtgenote op 28 augustus 2015 te [M.] in het huwelijk is getreden in het bijzijn van twee beroepsgetuigen, waarvan de handtekeningen zijn gezien voor legalisatie door de assistent-Officier van Justitie te [M.]. De huwelijksakte is voorzien van het stempel van de notaris [A.], verbonden aan de rechtbank van eerste aanleg te [M.].
4.3.
Dat appellant de in het Arabisch opgestelde huwelijksakte niet kon lezen, is in dit geval geen reden om aan de rechtsgeldigheid van het huwelijk te twijfelen. Appellant heeft de juistheid van de inhoud van de huwelijksakte niet betwist. Uit de inhoud is af te leiden dat appellant heeft kunnen begrijpen dat sprake was van een huwelijk. Zo is in de huwelijksakte onder meer vermeld dat appellant een verklaring van 21 augustus 2018 van het Nederlandse consulaat in Tunis heeft overgelegd dat het hem is toegestaan om met de echtgenote te trouwen. De bedoeling van appellant met het huwelijk om te voldoen aan sociale druk in Tunesië, maakt niet dat het huwelijk niet rechtsgeldig is gesloten.
4.4.
Appellant heeft de stelling dat het huwelijk niet rechtsgeldig is niet met stukken onderbouwd. Appellant heeft geen pogingen ondernomen om de Tunesische huwelijksakte of de registratie van het huwelijk in Tunesië te laten corrigeren of aan te vechten.
4.5.
Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat ook als het huwelijk in Tunesië rechtsgeldig is, het huwelijk niet dient mee te tellen voor de vaststelling van het ouderdomspensioen. De AOW voorziet niet in de mogelijkheid om een naar buitenlands recht rechtsgeldig huwelijk voor de toepassing van het ouderdomspensioen buiten beschouwing te laten.
4.6.
Tussen partijen is voorts in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de periode van september 2015 tot en met januari 2021 geen sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven van appellant en zijn echtgenote.
4.7.
In artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW is bepaald dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.8.
Voor gevallen waarin geen sprake is van een ongewilde verbreking van de huwelijkse samenleving legt de Raad het begrip duurzaam gescheiden leven als volgt uit. Gehuwde mensen leven pas duurzaam gescheiden als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
a. ten minste één van hen wil de huwelijkse samenleving verbreken;
b. ieder van hen leidt afzonderlijk een eigen leven alsof hij of zij niet met de ander is gehuwd;
c. ten minste één van hen bedoelt deze situatie als blijvend.
Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet blijken uit de feitelijke omstandigheden. Daarvoor is niet voldoende dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning. De huwelijkse samenleving kan immers bestaan zonder dat de echtgenoten samenwonen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932). Voor de beoordeling of mensen duurzaam gescheiden leven is verder niet van belang om welke redenen zij de huwelijkse samenleving niet (of nog niet, niet meer of niet opnieuw) hebben verbroken (uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
Verder kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk betrokkenen de intentie hebben om een vorm van echtelijke samenleving aan te gaan. Dat kan door het voeren van een gezamenlijke huishouding of op een andere manier. Er kan niet helemaal worden uitgesloten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken. Dat moet dan wel ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijken. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2154.
4.9.
Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet ondubbelzinnig dat tussen appellant en de echtgenote geen sprake was van echtelijke samenleving. Van een situatie waarin beide echtgenoten een eigen leven leiden als waren zij niet met de ander gehuwd, was niet aan de orde. Er was sprake van regelmatige contacten met elkaar, wederzijdse zorg voor elkaar en financiële betrokkenheid bij elkaar. Appellant heeft namelijk tijdens de hoorzitting verklaard dat de echtgenoten zich naar buiten als stel presenteerden, dat hij wel eens iets voor de echtgenote betaalde, dat appellant en de echtgenote één of twee keer per maand bij elkaar langskwamen, dat zij telefonisch contact hadden en dat zij samen familie bezochten. Van belang is ook dat er geen aanwijzingen zijn dat het gescheiden leven blijvend zou zijn bedoeld. De situatie waarin de echtgenoten nog niet (volledig) samenwoonden lijkt eerder tijdelijk te zijn bedoeld. Appellant heeft namelijk in een brief van 3 februari 2021 toegelicht dat hij in 2015 voorlopig nog niet wilde samenwonen met de echtgenote. Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden vindt de Raad, net als de rechtbank, dat in de periode in geding geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van appellant en zijn echtgenote.
4.10.
Niet in geschil is dat appellant niet (eerder dan in 2021) aan de Svb heeft gemeld dat hij op 28 augustus 2015 is getrouwd met zijn echtgenote. Partijen verschillen van mening of appellant hierdoor zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 49 van de AOW heeft geschonden.
4.11.
Net als de rechtbank, vindt de Raad dat appellant door zijn huwelijk niet (tijdig) aan de Svb te melden zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een huwelijk van invloed kon zijn op (de hoogte van) het ouderdomspensioen. Ook als appellant niet duidelijk was of het huwelijk rechtsgeldig was en of hij ondanks het huwelijk als ongehuwde zou worden aangemerkt, dan nog heeft hij kunnen weten dat het huwelijk van invloed kon zijn op (de hoogte van) het ouderdomspensioen. Appellant heeft in november 2015 en december 2016 contact met de Svb opgenomen. Bij dit laatste contact heeft appellant verklaard dat hij nog geen partner heeft gevonden en dat als hij gaat trouwen, hij dit laat weten. Appellant heeft de juistheid van de weergave van deze gesprekken door de Svb niet betwist. De omstandigheid dat appellant (naar zijn zeggen) uit het contact met de Svb tot een andere (onjuiste) conclusie is gekomen over de vraag of hij als gehuwd moet worden beschouwd, moet voor rekening en risico van appellant komen. Bij gelegenheid van het contact van de Svb met appellant in 2015 en 2016 is appellant duidelijk gemaakt dat hij een huwelijk moet melden. Dit is appellant daarnaast ook meegedeeld in de bijlage bij het besluit van 30 januari 2015 tot toekenning van het ouderdomspensioen.
4.12.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant voor de toepassing van de AOW niet is aan te merken als ongehuwde en appellant de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Nu het niet nakomen van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat appellant in de periode in geding ten onrechte een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde is verleend, was de Svb verplicht dit ouderdomspensioen te herzien naar het pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde.
4.13.
Ten aanzien van de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaald ouderdomspensioen. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. In dit geval is van dringende redenen niet gebleken. De Svb was daarom gehouden tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen.
4.14.
In geschil is of de Svb terecht aan appellant een boete van € 2.900,- heeft opgelegd.
4.15.
Op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW legt de Svb – samengevat en voor zover relevant – een bestuurlijke boete op indien de pensioengerechtigde de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.16.
In overweging 4.11 is vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat bij appellant elke verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij is van belang dat – om de redenen genoemd in overweging 4.11 – appellant redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat het huwelijk van invloed kon zijn op de hoogte van het ouderdomspensioen. De omstandigheid dat appellant onder sociale druk stond om te trouwen en het als schijnhuwelijk ziet, betekent niet dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt dat de inlichtingenplicht is geschonden.
4.17.
Uit overweging 4.16 volgt dat de Svb in beginsel verplicht was met toepassing van artikel 17c, eerste lid, van de AOW een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.18.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar artikel 17c van de AOW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze luidden ten tijde in geding en naar de overwegingen 5.3 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Uit artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten volgt dat op appellant de stelplicht en bewijslast rust van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete.
4.19.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. In de aangevallen uitspraak is dit standpunt van de Svb overgenomen. De rechtbank heeft met inachtneming daarvan (zelf in de zaak voorzien en) de hoogte van de boete vastgesteld op € 2.900,-.
4.20.
De Raad is van oordeel dat in de aangevallen uitspraak in voldoende mate rekening is gehouden met de verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellant door van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan en de boete vast te stelen op € 2.900,-. Voor een verdere verlaging is geen aanleiding. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn financiële positie of draagkracht.
4.21.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.20 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.