ECLI:NL:CRVB:2022:2774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22/1526 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die lijdt aan CVS/ME, heeft zich op 13 oktober 2014 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2020 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 4 november 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 22 december 2022 behandeld. Tijdens de zitting op 17 november 2022 heeft appellante haar standpunten toegelicht, bijgestaan door haar advocaat J.E. Eshuis. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. E. Moerman-Bootsma. De Raad heeft de medische rapporten en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2020 beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de FML adequaat was en dat de beperkingen van appellante correct waren ingeschat.

De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De ingebrachte medische informatie en wetenschappelijke publicaties bieden geen nieuwe aanknopingspunten om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1526 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 maart 2022, 21/1977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verder op elkaar gereageerd en over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als landenspecialist bij [naam B.V.] voor 35,98 uur
per week. Zij heeft zich op 13 oktober 2014 voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appelante per 10 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 10 augustus 2020 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft haar belastbaarheid vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft appellante op basis daarvan in staat geacht de geselecteerde functies van archiefmedewerker, administratief ondersteunend medewerker en telefonist/medewerker callcenter te verrichten. Berekend is dat appellante per 31 augustus 2020 nog 65,84% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 4 september 2020 de WIA-uitkering van appellante per 4 november 2020 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft zij na de hoorzitting telefonisch contact gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 5 februari 2021 heeft deze arts geconcludeerd geen aanleiding te zien tot aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 maart 2021 geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 22 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 september 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft in het beroep tegen het bestreden besluit medische informatie ingebracht van cardioloog F.C. Visser van 11 januari 2021 en 1 september 2021 en van cardioloog C.M.C. van Campen van 13 augustus 2021 en 26 oktober 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop en op de gronden van appellante gereageerd bij rapporten van 3 augustus 2021, 10 september 2021, 30 september 2021, 22 oktober 2021 en 16 november 2021. Daarna heeft appellante nog een brief van cardioloog Van Campen ingebracht van 5 december 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst ervan. De rechtbank heeft de (nadere) rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan haar conclusies. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1734) volgt dat het advies van de Gezondheidsraad van 2018 van algemene aard is en dat er steeds naar het individuele geval moet worden gekeken. Volgens de rechtbank is met de klachten van appellante rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op een wijze waarvan niet is gebleken dat die onjuist is. Voldoende is onderbouwd dat de FML is toegesneden op de problematiek van appellante. De enkele verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 is volgens de rechtbank onvoldoende om meer beperkingen aan te nemen dan reeds is gedaan, omdat daarin niet wordt ingegaan op de individuele situatie van appellante. Omdat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, is er geen reden aanleiding een deskundige in te schakelen. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 november 2020 heeft vastgesteld op 34,16%, zodat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar fysieke beperkingen als gevolg van CVS/ME zijn onderschat. Ter onderbouwing daarvan verwijst appellante naar de reeds eerder in beroep en bezwaar ingebrachte medische stukken van cardiologen Visser en Van Campen, het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 december 2018. Tevens heeft ze in hoger beroep wetenschappelijke publicaties over haar ziektebeeld overgelegd. Appellante houdt verder staande dat de functies haar belastbaarheid overschrijden en daarom niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante lijdt aan CVS/ME. Wel in geschil is of het Uwv de hieruit voortvloeiende beperkingen juist heeft ingeschat.
4.2.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn gelijk aan die van beroep. Deze geven geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep niet met medische informatie onderbouwd dat haar beperkingen zijn onderschat. Aan de door haar ingebrachte wetenschappelijke publicaties over haar ziektebeeld en de in beroep ingebrachte informatie kan niet het gewicht worden ontleend dat zij wenst. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen gaan de in beroep ingebrachte stukken, met name die van cardioloog Van Campen, niet in op de individuele situatie van appellante op de datum in geding (vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734, en 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:69). Dit geldt ook voor de in hoger beroep ingebrachte wetenschappelijke publicaties. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank wordt overwogen dat de onderzoeken van cardioloog Visser bovendien zien op “recente” onderzoeken die niet ingaan op de toestand van appellante op de datum in geding van 4 november 2020. De door Visser in de brief van 1 september 2021 beschreven verslechtering in de gezondheidstoestand van appellante ziet ook op een periode van na de datum in geding en heeft daarom geen betrekking op de belastbaarheid van appellante per die datum. Voorts komen de beperkingen die voortvloeien uit de informatie van cardioloog Visser, reeds terug in de FML. Dit geldt met name ten aanzien van de vermindering van de fysieke belastbaarheid en de urenbeperking van twee uur per dag. Met deze urenbeperking kan appellante immers ieder uur een kwartier rusten, waardoor tegemoet wordt gekomen aan de recuperatiebehoefte en het voorkomen van overbelasting. Tevens is met de beperkingen voor een lawaaiige omgeving en storingen tegemoet gekomen aan de prikkelgevoeligheid van appellante. Voor eventuele duizeligheid is in de FML daarnaast een beperking op het item persoonlijk risico opgenomen (“de klant kan niet op hoogtes werken. de klant kan niet werken bij of met machines of gereedschap met verwondingrisico”).
Het betoog van appellante dat haar dagverhaal geen duidelijk beeld geeft van haar situatie en zij veel minder belastbaar is dan waar de verzekeringsartsen van uitgaan, wordt niet gevolgd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 juli 2022 te kennen heeft gegeven maakt het dagverhaal onderdeel uit van de anamnese, het verhaal van de betrokkene, en geeft dit een beeld van de activiteiten van appellante gedurende de week ten tijde van het onderzoek. Er bestaat geen twijfel aan de weergave van het dagverhaal van appellante in het rapport van de verzekeringsarts van 18 augustus 2020. De verzekeringsartsen hebben dit dagverhaal daarom als aanknopingspunt kunnen nemen.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook gevolgd in de reactie op de gronden van het hoger beroep van appellante, zoals verwoord in de rapporten van 12 juli 2022 en 23 september 2022, dat de FML van 18 augustus 2020 voldoende tegemoetkomt aan haar fysieke beperkingen uit CVS/ME voor zover deze uit onderzoek en de medische informatie objectief kunnen worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt bovendien gevolgd in de overtuigend gemotiveerde conclusie dat de beperkingen in de FML ertoe leiden dat appellante hiermee alleen werk zal doen dat fysiek licht is, in een rustige werkomgeving, waarbij aandacht is besteed aan voorkomen van piek- en duurbelasting, zodat zij daarmee binnen haar belastbaarheid zal blijven.
4.3.3.
Gezien het voorgaande wordt, net als door de rechtbank, geconcludeerd dat de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie, samen met de in hoger beroep ingebrachte wetenschappelijke publicaties, geen aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van de voor haar op de datum in geding bij de FML van 18 augustus 2020 aangenomen beperkingen.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 augustus 2020 wordt de rechtbank tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en zij daarom met ingang van 4 november 2020 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Appellante heeft hiertegen in hoger beroep geen afzonderlijke gronden gericht.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en T. Dompeling en
C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar