ECLI:NL:CRVB:2022:2592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
19 / 1002 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het persoonsgebonden budget en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) voor de jaren 2015 en 2016. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het zorgkantoor het pgb voor 2015 heeft vastgesteld op het bij de subsidieverlening bepaalde bedrag en dat er geen bewijs is dat het zorgkantoor dit bedrag te laag heeft vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. De appellanten, de erven van de betrokkene, hebben in hoger beroep aangevoerd dat er meer zorg is verleend dan het zorgkantoor heeft erkend en dat zij recht hebben op een hogere vergoeding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er extra kosten zijn gemaakt voor zorg die niet eerder is verantwoord. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een aanvullende schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt drie en een half jaar, wat leidt tot een vergoeding van € 3.500,-, waarvan al € 2.500,- was toegekend. De proceskosten van de appellanten zijn begroot op € 374,-.

Uitspraak

19/1002 AWBZ, 19/1004 WLZ, 19/1006 WLZ, 20/1916 AWBZ, 20/1918 AWBZ, 20/1919 WLZ, 20/1927 WLZ
Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 24 januari 2019, 15/3521 (aangevallen uitspraak 1), 16/3243 (aangevallen uitspraak 2), 16/3348 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatst gewoond hebbende te [woonplaats] , (appellanten)
[Naam B.V.] B.V. (zorgkantoor)
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Peeters, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1, 2 en 3.
Het zorgkantoor heeft in 19/1002 en 19/1004 verweerschriften ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Namens appellanten is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. E.H.J. van Gerven, kantoorgenoot van mr. Peeters. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of naar aanleiding van het verhandelde ter zitting een minnelijke schikking kan worden bereikt.
Bij brief van 13 oktober 2022 hebben appellanten laten weten dat partijen het niet eens zijn geworden, wat de door de Raad te beoordelen resterende geschilpunten zijn en verzocht om schadevergoeding. Van de zijde van het zorgkantoor is hierop schriftelijk gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 26 oktober 2022. Namens appellanten is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. van Gerven. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door van mr. Van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende thans nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft betrokkene op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) sinds 2000 geïndiceerd voor diverse zorgfuncties. Voor het inkopen van zorg heeft het zorgkantoor aan betrokkene een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
De Raad heeft op 13 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1242, de door CIZ verleende indicaties voor de periode vanaf 2 juni 2007 vernietigd en betrokkene geïndiceerd voor AWBZ-zorg zoals weergegeven in overweging 5.25 van die uitspraak.
19/1002, 20/1916, 20/1918 en 20/1919
1.3.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van de uitspraak genoemd onder 1.2 een besluit van 17 juli 2015 genomen. Daarin is bepaald welk gewijzigd bedrag aan pgb aan betrokkene voor – onder meer – de jaren 2007, 2008, 2014 en 2015 wordt verleend. Mocht betrokkene meer zorg hebben ingekocht in deze jaren dan bij het zorgkantoor bekend is en deze bedragen niet eerder hebben ingediend, dan heeft het zorgkantoor betrokkene verzocht dit kenbaar te maken. Daarbij dient zij aan te geven welke bedragen zij niet eerder heeft verantwoord en daarvan bewijsstukken mee te sturen.
1.4.
Het tegen het besluit van 17 juli 2015 gemaakte bezwaar heeft het zorgkantoor bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5.
CIZ heeft betrokkene – naar aanleiding van haar verzoek om wijziging van de bestaande indicatie wegens een toegenomen zorgbehoefte – bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2016 op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor de periode van 24 november 2015 tot en met 31 december 2016 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging, klasse 8 plus 9 additionele uren, verpleging, klasse 5, en begeleiding individueel, klasse 2.
1.6.
Ter uitvoering van deze gewijzigde indicatie heeft het zorgkantoor betrokkene op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) bij besluit van 21 juli 2016 voor het jaar 2015 een pgb verleend van netto € 78.048,97.
1.7.
Bij besluiten van 5 augustus 2016 heeft het zorgkantoor – onder meer – de eerder genomen besluiten tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2008 en 2014 gewijzigd, wat voor beide jaren tot een nabetaling heeft geleid.
19/1004
1.8.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit 2) het pgb voor het jaar 2015 overeenkomstig de in 1.6 genoemde subsidieverlening vastgesteld. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en het zorgkantoor verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht. Het zorgkantoor heeft daarmee ingestemd en het bezwaarschrift doorgestuurd naar de rechtbank.
19/1006, 20/1927
1.9.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (bestreden besluit 3) heeft het zorgkantoor, onder intrekking van een eerder verleningsbesluit voor het jaar 2016, aan betrokkene op grond van de Rlz voor het jaar 2016 een pgb van € 78.456,- verleend. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en het zorgkantoor verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Het zorgkantoor heeft met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift doorgestuurd naar de rechtbank.
1.10.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 27 oktober 2016 aan betrokkene, onder intrekking van het besluit van 26 augustus 2016, op grond van de Rlz voor het jaar 2016 een pgb van € 83.540,- verleend.
1.11.
Op 1 november 2016 is betrokkene overleden. De erfgenamen hebben de procedures voortgezet.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de Staat veroordeeld tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3. Appellanten hebben zich in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft bij uitspraak van 18 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1110, het beroep van appellanten tegen het in 1.5 genoemde indicatiebesluit van CIZ gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat betrokkene voor de periode van 24 november 2015 tot de datum van overlijden, 1 november 2016, aangewezen was op de volgende AWBZ-zorg:
- begeleiding individueel, klasse 2;
- persoonlijke verzorging, klasse 8, met 9 additionele uren;
- verpleging, klasse 6.
4.2.
Ter zitting van 7 september 2022 is gebleken dat appellanten het zorgkantoor hebben verzocht het pgb van betrokkene over de periode van 24 november 2015 tot 1 november 2016 aan te passen aan de in 4.1 genoemde uitspraak en hen een bedrag van € 7.204,49 na te betalen, aan welk verzoek het zorgkantoor heeft voldaan.
4.3.
Verder is ter zitting van 7 september 2022 gebleken dat het hoger beroep van appellanten geen betrekking meer heeft op het pgb voor het jaar 2014.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de brief van appellanten van 13 oktober 2022 wensen partijen slechts uitspraak over de hierna te bespreken hoger beroepsgronden.
2007 en 2008 (AWBZ)
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat over 2007 en 2008 meer zorg verleend is aan betrokkene dan dat zij, op grond van de eerdere indicaties van CIZ, bij het zorgkantoor aan zorgkosten over die jaren heeft verantwoord. Met betrekking tot deze extra zorg hebben appellanten ter zitting toegelicht dat zij niet in staat zijn om aan de uit de wet voortvloeiende verantwoordingseisen te voldoen, omdat de extra zorg in deze periode niet is geregistreerd op de manier zoals is vereist voor het verantwoorden van de besteding van een pgb. Omdat de daadwerkelijke toegekende pgb-bedragen destijds correct zijn verantwoord, is er reden om aan te nemen dat indien er over deze jaren van meet af aan juiste indicaties zouden zijn gesteld, die ook op correcte wijze zouden zijn verantwoord. Het pgb dient daarom volgens appellanten te worden vastgesteld op de bedragen die bij besluit van 17 juli 2015 over 2007 en 2008 zijn verleend.
4.6.
De Raad volgt appellanten daarin niet. Conform vaste rechtspraak gelden in een situatie als de onderhavige de verantwoordingseisen uit de Regeling subsidie AWBZ niet onverkort. Wel dient de budgethouder aannemelijk te maken dat meer dan de aanvankelijk geïndiceerde zorg is verleend en dat daarvoor kosten zijn gemaakt en betaald. Daarin zijn appellanten niet geslaagd. Het standpunt van appellanten dat de echtgenoot van betrokkene over deze jaren steeds 40 uur per week zorg zou hebben verleend tegen een bedrag van € 63,- per uur, neemt niet weg dat appellanten ook in hoger beroep hebben verklaard dat zij niet onderbouwd aannemelijk kunnen maken dat betrokkene in 2007 en 2008 méér kosten voor zorg heeft gemaakt dan zij in deze jaren aanvankelijk heeft verantwoord. Uit dat laatste volgt dat niet is voldaan aan vorengenoemde eis en dat er geen aanvullende kosten van extra zorg bij een aanvullende verantwoording en (nadere) vaststelling van het pgb voor 2007 en 2008 kunnen worden betrokken. Het zorgkantoor heeft het pgb van betrokkene dan ook niet hoger hoeven vaststellen dan het heeft gedaan.
4.7.
Wat is overwogen in 4.6 betekent dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
2015 en 2016 (Wlz)
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat in de maanden oktober, november en december 2015 onvoldoende budget aanwezig was om het salaris van € 6.600,- per maand van de echtgenoot en zorgverlener van betrokkene te voldoen. Verder is in 2015 de ingekochte en goedgekeurde zorg gedeeltelijke betaald uit een vrijwillige storting van € 3.500,- en maakt ook dat bedrag onderdeel uit van de vorderingen van appellanten. Over 2016 maken appellanten aanspraak op een vordering ter hoogte van € 9.281,98 bestaande uit zes eenmalige uitkeringen bij overlijden van de budgethouder ter hoogte van een gemiddeld maandloon.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat het zorgkantoor met de in 4.2 genoemde nabetaling het pgb voor 2015 en 2016 in overeenstemming heeft gebracht met de indicatie zoals is vastgesteld in de in 4.1 genoemde uitspraak van de Raad van 18 mei 2022. Vast staat dat het zorgkantoor het pgb voor 2015 heeft vastgesteld op het bij de subsidieverlening bepaalde bedrag. Verder is tussen partijen niet in geschil dat betrokkene in 2015 en 2016 meer heeft uitgegeven aan zorg dan waarvoor – ook met terugwerkende kracht – budget was verleend. Gelet daarop kan uit de enkele omstandigheid dat betrokkene in de maanden oktober, november en december 2015 niet in staat was haar echtgenoot uit het pgb te betalen niet worden afgeleid dat het zorgkantoor het pgb heeft vastgesteld op een te laag bedrag. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat betrokkene in 2015 een vrijwillige storting van € 3.500,- heeft gedaan. Die hoger beroepsgronden slagen daarom niet.
4.10.
Wat is overwogen in 4.9 betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard en aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4.11.
Uit de omstandigheid dat het pgb in 2016 niet toereikend was om daaruit een of meerdere eenmalige uitkeringen bij overlijden van de budgethouder aan zorgverleners te betalen kan niet worden afgeleid dat het toegekende pgb ontoereikend was om de bij de indicatie bepaalde zorg bij leven van betrokkene te verlenen. Ook het feit dat het zorgkantoor de zorgovereenkomsten (aan de voorkant) heeft goedgekeurd, leidt er niet toe dat de zorgverlener jegens het zorgkantoor recht heeft op de tussen de budgethouder en de zorgverlener afgesproken bedragen bij overlijden van betrokkene. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 terecht ongegrond heeft verklaard en aangevallen uitspraak 3 dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
5.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn zich in de rechterlijke fase heeft voorgedaan. De Raad zal, nu dit oordeel niet bestreden is, zijn beoordeling van het verzoek ook tot die fase beperken. Daarbij geldt dat de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Voorts dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.3.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In zaak 19/1002 is het eerst een beroepschrift ingediend. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 27 november 2015 van het tegen het besluit van 19 oktober 2015 ingediende beroepschrift tot de datum van deze uitspraak op 7 december 2022 zijn zeven jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de rechterlijke procedure meer dan drie en een half jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt hier drie en een half jaar, zodat de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep wordt vastgesteld op € 3.500,-. De rechtbank heeft de Staat al veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 2.500,-. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom toewijzen tot een aanvullend bedrag van € 1.000,-. Appellanten hebben betoogd dat de schadevergoeding niet beperkt dient te blijven tot de vergoeding van € 500,- voor elk half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, maar tevens de schade dient te omvatten die voortvloeit uit de omstandigheid dat als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geen informatie meer voorhanden is die betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008, te vermeerderen met de wettelijke rente, steeds te rekenen van de datum waarop de indicaties foutief zijn vastgesteld. Appellanten beogen hiermee de materiële schade die zij stellen te hebben geleden doordat zij naar hun opvatting achteraf niet meer aannemelijk kunnen maken dat meer zorg is verleend als hiervoor in de overwegingen is vermeld vergoed te krijgen. Daarvoor biedt de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als hier aan de orde geen ruimte. Dit nog daargelaten dat tussen partijen alleen in confesso is dat geen informatie meer voorhanden is over 2007. Van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de vaste rechtspraak over de hoogte van de schadevergoeding van € 500,- voor elk half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden is ook overigens geen sprake.
5.4.
In de zaken 19/1004 en 19/1006 is in beroep en hoger beroep sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Daarom wordt, gelet op het onder 5.2 weergegeven uitgangspunt, voor zowel de fase van het beroep als de fase van het hoger beroep slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Dit brengt met zich dat in zaak 19/1004 en 19/1006 geen vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend.
5.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten in verband met indiening van de schadevordering wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 374,- (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6. Voor een veroordeling van het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een aanvullende vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.S. Blok