In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) voor de jaren 2015 en 2016. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het zorgkantoor het pgb voor 2015 heeft vastgesteld op het bij de subsidieverlening bepaalde bedrag en dat er geen bewijs is dat het zorgkantoor dit bedrag te laag heeft vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. De appellanten, de erven van de betrokkene, hebben in hoger beroep aangevoerd dat er meer zorg is verleend dan het zorgkantoor heeft erkend en dat zij recht hebben op een hogere vergoeding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er extra kosten zijn gemaakt voor zorg die niet eerder is verantwoord. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een aanvullende schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt drie en een half jaar, wat leidt tot een vergoeding van € 3.500,-, waarvan al € 2.500,- was toegekend. De proceskosten van de appellanten zijn begroot op € 374,-.