ECLI:NL:CRVB:2015:1242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
12-5567 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicaties voor AWBZ-zorg en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1242, wordt het hoger beroep van appellante tegen vier uitspraken van de rechtbank Roermond behandeld. De zaak betreft de herziening van indicaties voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de vraag of appellante recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante, die lijdt aan het syndroom van Marfan en een dwarslaesie heeft, heeft sinds 2000 verschillende indicaties voor zorgfuncties ontvangen van het CIZ. De Raad oordeelt dat de indicaties voor persoonlijke verzorging en verpleging te laag zijn vastgesteld en dat CIZ niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische noodzaak van appellante. De Raad komt tot de conclusie dat de indicaties voor zorgfuncties moeten worden verhoogd en dat de eerdere besluiten van CIZ onrechtmatig zijn. Daarnaast wordt vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedures is overschreden, maar dat er geen extra spanning of frustratie is ontstaan. De Raad kent een schadevergoeding toe van € 500,- aan appellante voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en voorziet zelf in de zaak door de indicaties te herzien en CIZ te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

12/5567 AWBZ, 12/5998 AWBZ, 12/5999 AWBZ, 12/6000 AWBZ, 14/94 AWBZ
Datum uitspraak: 13 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
18 september 2012, 10/1230 (aangevallen uitspraak I) en de uitspraken van de rechtbank Roermond van 28 september 2012, 10/1232 (aangevallen uitspraak II), 10/1233 (aangevallen uitspraak III) en 10/1234 (aangevallen uitspraak IV)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

De Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I.
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld tegen de overige aangevallen uitspraken.
CIZ heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend. Voorts heeft CIZ bij brief van
5 februari 2013 een nader besluit van 29 januari 2013 ingezonden.
Beide partijen hebben desgevraagd nadere stukken toegestuurd.
Bij brief van 15 januari 2015 heeft mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, de Raad bericht dat hij de behandeling van het hoger beroep van mr. Van Weersch overneemt en heeft hij nadere stukken en nadere gronden ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. Namens appellante zijn verschenen haar echtgenoot [naam], mr. Bol en mr. Van Gerven. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is onder meer bekend met het syndroom van Marfan en een dwarslaesie na een aortadissectie. Zij is volledig rolstoelafhankelijk. CIZ heeft ten behoeve van appellante op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) sinds 2000 vele indicaties verleend voor diverse zorgfuncties, waaronder persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding.
1.2.
Op 20 november 2006 is appellante opgenomen in het ziekenhuis in verband met osteomyelitis van het zitbeen. Vanwege ontslag uit het ziekenhuis per 3 januari 2007 heeft appellante CIZ bij aanvraag van 2 januari 2007 om een indicatie voor AWBZ-zorg verzocht. Dit heeft geleid tot het besluit van 16 januari 2007, waarin CIZ appellante heeft geïndiceerd voor een aantal zorgfuncties.
1.3.
In verband met het aflopen van de indictie voor de functie verpleging in het besluit van 16 januari 2007 heeft appellante bij CIZ een vervolgaanvraag ingediend. Dit heeft geleid tot een besluit van 27 maart 2007 waarin CIZ, in afwachting van nadere medische informatie, de in het besluit van 16 januari 2007 gegeven indicatie voor verpleging heeft verlengd en appellante ook overigens heeft geïndiceerd voor een aantal zorgfuncties.
1.4.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit 1) heeft CIZ de namens appellante tegen de besluiten van 16 januari 2007 en 27 maart 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 29 mei 2007, verzonden 31 mei 2007, heeft CIZ appellante, na ontvangst van de in 1.3 bedoelde nadere medische informatie, geïndiceerd voor een aantal zorgfuncties.
1.6.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit 2) heeft CIZ het namens appellante tegen het besluit van 29 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
In verband met het aflopen van de voorgaande indicatie heeft appellante bij CIZ opnieuw aanvragen ingediend voor zorg. Bij besluiten van 24 juni 2008 en 28 juli 2008 heeft CIZ appellante geïndiceerd voor een aantal zorgfuncties.
1.8.
Bij besluit van 12 augustus 2010 (bestreden besluit 3) heeft CIZ de namens appellante tegen de besluiten van 24 juni 2008 en 28 juli 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.9.
In verband met het aflopen van de voorgaande indicatie heeft appellante met een aanvraagformulier van 29 juni 2009 CIZ verzocht haar te indiceren voor zorg. Dit heeft geleid tot een besluit van 4 augustus 2009, waarin CIZ appellante heeft geïndiceerd voor een aantal zorgfuncties.
1.10.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit 4) heeft CIZ het namens appellante tegen het besluit van 4 augustus 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.11.
Namens appellante is beroep ingesteld tegen de in 1.4, 1.6 en 1.10 genoemde beslissingen op bezwaar van 9 augustus 2010 en tegen de in 1.8 genoemde beslissing op bezwaar van 12 augustus 2010.
1.12.
De rechtbank heeft, na een gevoegde behandeling van de beroepen op een zitting van
6 mei 2011, bij vier afzonderlijke tussenuitspraken CIZ in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van de mogelijkheid de door de rechtbank in de bestreden besluiten 1 tot en met 4 geconstateerde gebreken te herstellen. CIZ heeft daarvan gebruik gemaakt door vier herziene beslissingen op bezwaar te nemen.
1.13.
Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit 5) heeft CIZ bestreden besluit 1 herzien, de bezwaren van appellante tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde besluiten van
16 januari 2007 en 27 maart 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor diverse zorgfuncties, een en ander onder toekenning van een proceskostenvergoeding van € 874,-.
1.14.
Bij drie afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 6 februari 2012 heeft CIZ:
- bestreden besluit 2 herzien en het bezwaar van appellante tegen het in 1.5 genoemde besluit van 29 mei 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor diverse zorgfuncties (bestreden besluit 6);
- bestreden besluit 3 herzien en het bezwaar van appellante tegen de in 1.7 genoemde besluiten van 24 juni 2008 en 28 juli 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor diverse zorgfuncties (bestreden besluit 7);
- bestreden besluit 4 herzien en het bezwaar van appellante tegen het in 1.9 genoemde besluit van 4 augustus 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor diverse zorgfuncties (bestreden besluit 8);
- aan appellante is totaal tweemaal een proceskostenvergoeding van € 874,- en eenmaal een proceskostenvergoeding van € 437,- toegekend.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft bestreden besluit 8 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het beroep tegen dat besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak II, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft bestreden besluit 5 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend in verband met de voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak III heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft bestreden besluit 6 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend om dezelfde reden als genoemd in 2.2.
2.4.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak IV, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft bestreden besluit 7 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt heropend om dezelfde reden als genoemd in 2.2.
3.1.
Tegen aangevallen uitspraak I heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroep tegen bestreden besluit 4 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts kan appellante zich niet verenigen met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 8.
3.2.
De hoger beroepen van appellante tegen de aangevallen uitspraken II, III en IV zijn beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten 5, 6 en 7. Appellante heeft - kort samengevat - herhaald dat de in die besluiten vervatte indicaties te laag zijn.
4. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2013 (bestreden besluit 9) heeft CIZ een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2009 genomen. In bestreden besluit 9 heeft CIZ bestreden besluit 8 herzien door de einddata van de bij bestreden besluit 8 aan appellante toegekende zorgfuncties te wijzigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bestreden besluit 9 wordt op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Ter zitting is gebleken dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de voor appellante in de periode van 2 januari 2007 tot en met 8 augustus 2009 geldende basisindicatie. De voor die periode overeengekomen basisindicatie houdt in: persoonlijke verzorging (PV), klasse 8, plus 10 additionele uren, verpleging (VP), klasse 6, ondersteunende begeleiding dag of groep (OB-dag), klasse 6. Bovenop deze basisindicatie geldt de toezegging van CIZ dat indien in primaire besluiten of beslissingen op bezwaar die betrekking hebben op die periode indicaties zijn gesteld die meer bedragen dan deze basisindicatie, het meerdere dan van toepassing is. Dit geldt zowel in het geval dat andere zorgfuncties dan de zojuist genoemde zijn geïndiceerd, als wanneer binnen de zorgfuncties persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding dag een hogere klasse en/of meer additionele uren zijn toegekend dan de basisindicatie.
5.3.
Over de periode van 9 augustus 2009 tot 19 maart 2024 hebben partijen geen overeenstemming bereikt. Appellante kan zich op hierna aan te voeren gronden niet verenigen met de verleende indicaties voor PV, VP, OB-dag OB-ind.
5.4.
Met betrekking tot de indicatie voor de zorgfunctie VP heeft appellante, onder verwijzing naar de brief van uroloog dr. K.P.J. Delaere van 17 oktober 2011 en naar de in hoger beroep overgelegde brief van uroloog T.R.A.H. Tuytten van 12 januari 2015, zich op het standpunt te kennen gegeven dat de indicatie te laag is. Deze grond slaagt. CIZ heeft voor het onderdeel katheteriseren viermaal per dag 15 minuten toegekend bij de zorgfunctie VP. Uroloog Tuytten heeft gesteld dat appellante is aangewezen op een frequentie van katheterisatie van minimaal zesmaal daags. Tuytten heeft deze frequentie voldoende medisch geobjectiveerd. Zo heeft Tuytten er op gewezen dat appellante in de voorbije jaren gevoelig bleek te zijn voor het regelmatig optreden van blaasinfecties, hetgeen veroorzaakt werd door het bestaan van chronisch residu in de afgesloten blaas, wat een ideaal milieu bleek te vormen voor de groei van bacteriële micro-organismen. Nadat de katheterisatie-frequentie werd opgevoerd tot minimaal zesmaal daags, bleek een duidelijke en objectiveerbare vermindering van de infectie-episodes op te treden. Volgens Tuytten is een frequentie van zesmaal daags in het algemeen niet exceptioneel en heeft dit in het geval van appellante bovendien een logische verklaring omdat bij appellante sprake is van extra verhoogde urineproductie, door het gebruik van vochtafdrijvende medicatie. Gelet op het feit dat CIZ in bestreden besluit 6 - dat betrekking heeft op de periode van 2 juni 2007 tot 2 juni 2008 - heeft aangenomen dat appellante door een toename van de spasmen niet in staat is om zelf haar oog te druppelen, is niet aannemelijk dat appellante in staat moet worden geacht om het katheteriseren zelfstandig te verrichten. Dit betekent dat CIZ in plaats van viermaal 15 minuten per dag, zesmaal 15 minuten per dag voor katheteriseren had moeten rekenen. In plaats van 420 minuten per week te indiceren voor katheteriseren, zoals in de bestreden besluiten 5, 6 en 7 is gebeurd, dan wel 322 minuten per week, zoals in de bestreden besluiten 8 en 9 is gebeurd, waarbij CIZ rekening heeft gehouden met de aftrek van 3,5 minuut per activiteit vanwege samenvallende activiteiten, had CIZ voor het katheteriseren 630 minuten per week dan wel 483 minuten per week (630 minuten minus 42 maal 3,5 minuut aftrek) dienen te rekenen. Het verschil tussen wat CIZ heeft geïndiceerd en wat volgens de Raad geïndiceerd had moeten worden voor katheteriseren bedraagt 210 respectievelijk 161 (met aftrek) minuten per week. Voor de periode die nog in geschil is tussen partijen komt, uitgaande van gelijkblijvende minuten voor de overige activiteiten die onder de functie verpleging vallen en de van toepassing zijnde Beleidsregels, waarin rekening wordt gehouden met samenvallende activiteiten als meerdere handelingen/activiteiten tijdens hetzelfde zorgmoment worden uitgevoerd, het totaal aantal minuten verpleging per week uit op 808,5 (598,5 + 161 = 759,5 + 49, minuten per week vanwege het optellen van 3,5 minuut per zorgmoment). Dit komt overeen met 13,47 uur per week. Appellante had geïndiceerd moeten worden voor VP, klasse 6 (13 tot 15,9 uur per week).
5.5.
Wat is overwogen in 5.4 heeft eveneens gevolgen voor de zorgfunctie PV. Tot de activiteiten bij deze functie hoort het legen van het katheterzakje. CIZ is ook hier van een frequentie van viermaal per dag uitgegaan. Indien CIZ uitgaat van de juist geachte frequentie van zesmaal per dag, neemt het legen van het katheterzakje 273 minuten per week in beslag in plaats van 182 minuten per week. De totale persoonlijke verzorging komt dan uit op 1496 minuten per week, dit komt overeen met 24,9 uur per week. Dat valt binnen klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week).
5.6.
Met betrekking tot de indicatie voor de zorgfunctie PV heeft appellante aangevoerd dat 10 minuten voor gedeeltelijk wassen (in bestreden besluit 8) te weinig is. Appellante heeft erop gewezen dat CIZ haar in het besluit van 29 mei 2007 vier uur extra heeft toegekend voor persoonlijke verzorging in verpleeghuis Hornerheide, omdat op dat moment geen mogelijkheid bestond tot douchen in de thuissituatie, en dat dat neerkomt op 1 uur en 20 minuten per wasbeurt. Die grond slaagt niet. Ter zitting is komen vast te staan dat de woningaanpassing nog steeds niet is gerealiseerd, zodat appellante nog steeds niet thuis gedoucht kan worden. Daarnaast is komen vast te staan dat appellante geen gebruik meer maakt van destijds bestaande douchemogelijkheid in verpleeghuis Hornerheide. Feitelijk is de situatie dat appellante op bed wordt gewassen. Dan mag CIZ daar in het onderhavige geval ook van uitgaan. Verder heeft appellante aangevoerd dat CIZ ten onrechte de normtijden heeft aangehouden. Volgens appellante moet worden afgeweken van de normtijden omdat zij door het gebruik van de tillift bewegingsbeperkingen heeft. Appellante heeft ook in hoger beroep verzuimd deze stelling nader te onderbouwen, zodat deze grond niet slaagt.
5.7.
Met betrekking tot de indicatie voor de zorgfunctie Ondersteunende begeleiding algemeen en later Begeleiding individueel, klasse 2, heeft appellante in hoger beroep herhaald dat zij in aanmerking komt voor een hogere indicatie omdat vóór 1 januari 2009 nog ondersteunende begeleiding mogelijk was voor dreigend sociaal isolement en na
1 januari 2009 niet meer. Volgens appellante is het op grond daarvan alleen al onmogelijk dat haar indicatie voor die zorgfunctie voor en na 1 januari 2009 gelijk is. Deze grond slaagt niet. Medisch adviseur J.J. Nasheed-Linssen stelde bij haar huisbezoek op 30 september 2011 vast dat de sociale contacten van appellante zich afspelen rond haar echtgenoot, haar zoon, de thuiszorg en haar familie en kennissen. Appellante, die thuis woont bij haar echtgenoot, heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat bij haar vóór 1 januari 2009 sprake was een dreigend sociaal isolement. De enkele beëindiging van de dagopvang is onvoldoende om te concluderen tot een dreigend sociaal isolement.
5.8.
Appellante heeft bij brieven van 15 januari 2015 onder andere door haar echtgenoot opgestelde contra-indicaties die leiden tot het hoger vaststellen van de benodigde omvang van de geïndiceerde functies verzorging, verpleging en begeleiding ingezonden. Gelet op het late tijdstip van indiening en het feit dat CIZ daar onvoldoende inhoudelijk op heeft kunnen reageren, laat de Raad deze contra-indicaties vanwege strijd met de aan de goede procesorde te stellen eisen buiten beschouwing. Dat geldt eveneens voor de nadere uitleg ter zitting dat onder de zorgfunctie verpleging tijd moet worden toegekend voor onderdelen die appellante nog niet eerder ter sprake heeft gebracht, zoals bijvoorbeeld aanleggen vochtbalans en het opstellen van een decubitus preventieplan.
5.9.
De aangevoerde grond van contractbreuk, waarbij appellante heeft verwezen naar de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 26 juni 2006, slaagt niet. Voor wat betreft de functie VP heeft appellante gesteld dat de basisindicatie in de vaststellingsovereenkomst klasse 4 is en dat de indicatie in het besluit van 29 mei 2007 daar niet mee in overeenstemming is. Appellante miskent hiermee dat CIZ bij bestreden besluit 6 de indicatie voor VP in het besluit van 29 mei 2007 niet heeft gehandhaafd, maar vervangen door een hogere indicatie (klasse 5) dan de in de vaststellingsovereenkomst genoemde basisindicatie. Voorts heeft appellante gesteld dat de duur van de indicaties - en dan met name die van de zorgfunctie VP - niet overeenkomt met de in de vaststellingsovereenkomst afgesproken duur van de indicaties. Ten eerste moet uit het feit dat appellante nu in hoger beroep een andere uitleg van de vaststellingsovereenkomst bepleit dan is vastgelegd in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1943, worden afgeleid dat de overeenkomst blijkbaar voor meer dan één uitleg vatbaar is. Wat daar ook van zij, de Raad stelt vast dat de indicaties voor de zorgfunctie VP in de nu nog bestreden besluiten altijd hoger zijn dan de destijds overeengekomen basisindicatie van klasse 4, zodat aan appellante gedurende een periode van 5 jaar te rekenen vanaf de vaststellingsovereenkomst steeds minimaal klasse 4 is toegekend. Voor wat betreft de duur van overige indicaties is CIZ aan appellante tegemoet gekomen door deze met bestreden besluit 9 te verlengen tot
19 maart 2024.
5.10.
Evenmin is sprake van een ontoelaatbare afwijking van de in 5.9 genoemde uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 doordat geen indicatie voor OB-dag meer is toegekend. Nog daargelaten dat de vaststellingsovereenkomst niet ziet op de functie OB-dag, is de gezondheidssituatie van appellante na de vaststellingsovereenkomst verslechterd in die zin dat zij bedlegerig is geworden waardoor zij niet meer in staat is om naar de dagbesteding te gaan. Onder die omstandigheden mocht CIZ de indicatie voor OB-dag beëindigen.
5.11.
Voor de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten betekent wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.10 het volgende, waarbij de Raad de aangevallen uitspraken zal behandelen in de chronologische volgorde van de gegeven indicaties.
Aangevallen uitspraak II (12/5998)
5.12.
In aangevallen uitspraak II, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank een oordeel gegeven over bestreden besluit 5. Bij dat besluit heeft CIZ het - in 1.2 genoemde - indicatiebesluit van 16 januari 2007 ingetrokken en appellante geïndiceerd voor de functies:
- PV van 2 januari 2007 tot 25 juni 2007 klasse 8 plus 10 additionele uren; en van 26 juni 2007 tot 27 december 2011 klasse 8 plus 6 additionele uren;
- VP, klasse 7 (16 tot 19,9 uur) van 2 januari 2007 tot 28 februari 2007;
- OB-dag, klasse 6, (6 dagdelen) van 2 januari 2007 tot 27 december 2011;
- Behandeling algemeen van 2 januari 2007 tot 27 december 2011;
- Ondersteunende begeleiding dag, klasse 2 (2 tot 3.9 uur) van 1 januari 2007 tot
27 december 2011.
Het indicatiebesluit van 16 januari 2007 was gelijkluidend aan bestreden besluit 5, met dien verstande dat de indicatie voor verpleging klasse 6 bedroeg en dat geen indicatie was toegekend voor ondersteunende begeleiding dag, klasse 2.
Voorts heeft CIZ het in 1.3 genoemde indicatiebesluit van 27 maart 2007 ingetrokken en appellante geïndiceerd voor de functies:
- PV van 1 maart 2007 tot 25 juni 2007 klasse 8 plus 10 additionele uren; en van 26 juni 2007 tot 27 december 2011 klasse 8 plus 6 additionele uren;
- VP, klasse 7 (16 tot 19,9 uur) van 1 maart 2007 tot 1 juni 2007;
- OB-dag, klasse 6, (6 dagdelen) van 1 maart 2007 tot 27 december 2011;
- Behandeling algemeen van 1 maart 2007 tot 27 december 2011;
- Ondersteunende begeleiding alg., klasse 2 (2 tot 3.9 uur) van 1 maart 2007 tot
27 december 2011.
Het indicatiebesluit van 27 maart 2007 was gelijkluidend aan bestreden besluit 5, met dien verstande dat de indicatie voor verpleging klasse 6 bedroeg en geen indicatie was toegekend voor ondersteunende begeleiding dag, klasse 2.
5.13.
Gelet op de bereikte overeenstemming tussen partijen over de indicatie in de periode van 2 januari 2007 tot 8 augustus 2009 kan bestreden besluit 5 niet in stand blijven omdat voor de functie PV van 26 juni 2007 tot 8 augustus 2009 minder is geïndiceerd dan thans is overeengekomen. Op grond van de bereikte overeenstemming komt appellante in die periode in aanmerking voor de zorgfunctie PV, klasse 8 plus 10 additionele uren. Aangezien appellante in dit geding in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen de indicatie voor PV is die indicatie voor de periode van 9 augustus 2009 tot 27 december 2011 niet in geschil. De indicatie voor VP bestrijkt in bestreden besluit 5 de periode van 2 januari 2007 tot 1 juni 2007. Dat valt binnen de periode waarover overeenstemming is bereikt. Nu de verleende indicatie meer bedraagt dan de overeengekomen basisindicatie geldt gelet op de aanvullend gemaakte afspraken het meerdere, dus klasse 7. De indicatie voor OB-dag in bestreden besluit 5 komt overeen met de bereikte overeenstemming tussen partijen over de periode van 2 januari 2007 tot 8 augustus 2009. De indicatie voor behandeling algemeen is geen punt van geschil.
5.14.
Wat is overwogen in 5.12 en 5.13 leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit 5 niet in stand kan blijven omdat daarbij een indicatie is verleend voor PV, klasse 8, plus 6 additionele uren van 26 juni 2007 tot 8 augustus 2009. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 5 ten onrechte ongegrond verklaard. Aangevallen uitspraak II moet daarom, voor zover aangevochten, worden vernietigd. De Raad verklaart, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 januari 2012. De Raad zal zelf in de zaak voorzien als onder 5.25 weergegeven.
Aangevallen uitspraak III (12/5999)
5.15.
In aangevallen uitspraak III, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank een oordeel gegeven over bestreden besluit 6. Bij dat besluit heeft CIZ het - in 1.5 genoemde - indicatiebesluit van 29 mei 2007 ingetrokken en appellante voor de periode van 2 juni 2007 tot 2 juni 2008 geïndiceerd voor de functies PV, klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week) plus
17 additionele uren, VP, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week) en ondersteunende begeleiding algemeen (OB-alg), klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week). Het indicatiebesluit van 29 mei 2007 was gelijkluidend aan bestreden besluit 6, met dien verstande dat de indicatie voor verpleging klasse 3 bedroeg. De periode van 2 juni 2007 tot 2 juni 2008 valt volledig binnen de periode waarover partijen overeenstemming hebben bereikt. Afgezet tegen de tussen partijen bereikte overeenstemming betekent dit dat voor appellante in de periode van 2 juni 2007 tot
2 juni 2008 de volgende indicatie geldt: PV, klasse 8 plus 17 additionele uren, VP, klasse 6, OB-dag, klasse 6 en ondersteunende begeleiding, klasse 2. Dit betekent dat CIZ bestreden besluit 6 niet handhaaft.
5.16.
Wat is overwogen in 5.15 betekent dat aangevallen uitspraak III, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad verklaart, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2012 (bestreden besluit 6). De Raad zal zelf in de zaak voorzien als onder 5.25 weergegeven.
Aangevallen uitspraak IV (12/6000)
5.17.
In aangevallen uitspraak IV, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank een oordeel gegeven over bestreden besluit 7. Bij dat besluit heeft CIZ de - in 1.7 genoemde - indicatiebesluiten van 24 juni 2008 en 28 juli 2008 ingetrokken en appellante:
- voor de periode van 2 juni 2008 tot 2 september 2008 geïndiceerd voor de functies PV, klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week) plus 17 additionele uren, VP, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week) en OB-alg., klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week).
- voor de periode van 28 juli 2008 tot 28 juli 2009 geïndiceerd voor de functies PV, klasse 8 plus 11 additionele uren, VP, klasse 7 (16 tot 19,9 uur per week) en OB-alg., klasse 2.
Het indicatiebesluit van 24 juni 2008 was gelijkluidend aan bestreden besluit 7, met dien verstande dat de indicatie voor VP klasse 3 bedroeg. Het indicatiebesluit van 28 juli 2008 was gelijkluidend aan bestreden besluit 7, met dien verstande dat de indicatie voor PV klasse 8 bedroeg plus 3 additionele uren. Zowel de periode van 2 juni 2008 tot 2 september 2008 als de periode van 28 juli 2008 tot 28 juli 2009 valt volledig binnen de periode waarover partijen overeenstemming hebben bereikt. Afgezet tegen de tussen partijen gemaakt afspraken betekent dit dat voor appellante in de periode van 2 juni 2008 tot 2 september 2008 de volgende indicatie geldt: PV, klasse 8 plus 17 additionele uren, VP, klasse 6, OB-dag, klasse 6 en OB-alg. klasse 2. Voor de periode van 28 juli 2008 tot 28 juli 2009 heeft CIZ appellante, gelet op de gemaakte afspraken geïndiceerd voor: PV, klasse 8 plus 11 additionele uren, VP, klasse 7, OB-dag, klasse 6 en OB-alg., klasse 2. Dit betekent dat CIZ bestreden besluit 7 niet handhaaft.
5.18.
Wat is overwogen in 5.17 betekent dat aangevallen uitspraak IV, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad verklaart, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2012 (bestreden besluit 7). De Raad zal zelf in zaak voorzien als onder 5.25 weergegeven.
Aangevallen uitspraak I (12/5567)
5.19.
Appellante heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de rechtbank in aangevallen uitspraak I het beroep tegen het bestreden besluit 4 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante stelt dat zij belang had bij vernietiging van bestreden besluit 4 omdat zij schadevergoeding had gevorderd. Deze grond slaagt niet. Appellante heeft CIZ in haar bezwaarschrift van 11 september 2009 verzocht om, in geval van gegrondverklaring van het bezwaar, over te gaan tot vergoeding van de schade die zij lijdt dan wel zal lijden ten gevolge van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Bij bestreden besluit 4 heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard, zodat geen grond bestond voor het toekennen van schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het aangevochten besluit. Appellante heeft bij de rechtbank geen verzoek om schadevergoeding gedaan, ook niet nadat CIZ bij bestreden besluit 8 het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2009 deels gegrond had verklaard, zonder daarbij in te gaan op het verzoek het bezwaarschrift om vergoeding van schade. Indien appellante meende dat CIZ hier onjuist heeft gehandeld, had appellante dat in de procedure bij de rechtbank moeten aanvoeren. Dat heeft zij niet gedaan. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante niet had verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb en geoordeeld dat ook overigens niet is gebleken van enig processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 4.
5.20.
Op grond van bestreden besluit 9, waarbij bestreden besluit 8 inhoudelijk is herzien en vervangen door bestreden besluit 9, concludeert de Raad dat bestreden besluit 8 onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid dient aan CIZ te worden toegerekend. Nu appellante, gezien haar verzoek om schadevergoeding, belang heeft bij vernietiging van het ingetrokken bestreden besluit 8, heeft de rechtbank - op andere gronden - bestreden besluit 8 terecht vernietigd. Gelet op bestreden besluit 9 bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Aangevallen uitspraak IV moet in zoverre worden vernietigd.
Bestreden besluit 9 (14/94)
5.21.
Bij bestreden besluit 9 heeft CIZ het - in 1.9 genoemde - indicatiebesluit van
4 augustus 2009 ingetrokken en appellante geïndiceerd voor de functies:
- PV van 29 juli 2009 tot 14 augustus 2011: klasse 8 plus 10 additionele uren; van
15 augustus 2011 tot 19 maart 2012: klasse 8 plus 8 additionele uren; en van 20 maart 2012 tot 19 maart 2024 klasse 8 (20 tot 24,9 uur per week)
- VP, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week) van 29 juli 2009 tot en met 19 maart 2024;
- Begeleiding individueel, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) van 29 juli 2009 tot
19 maart 2024.
In verband met het verbod van reformatie in peius heeft CIZ de eerder gegeven indicatie voor persoonlijke verzorging (klasse 8 met 8 additionele uren) in stand gelaten voor de periode van 15 augustus 2011 tot zes weken na dagtekening van bestreden besluit 9, dus tot
19 maart 2013.
5.22.
Gelet op de bereikte overeenstemming tussen partijen over de indicatie in de periode van 2 januari 2007 tot 8 augustus 2009 kan bestreden besluit 9 niet in stand blijven voor zover over die periode minder is geïndiceerd dan thans is overeengekomen. Dat is het geval voor de functie VP van 29 juli 2009 tot 8 augustus 2009. Ook voor zover bestreden besluit 9 voor de periode van 29 juli 2009 tot 8 augustus 2009 geen indicatie inhoudt voor OB-dag, 6 dagdelen, kan bestreden besluit 9 op grond van de bereikte overeenstemming geen stand houden.
5.23.
Gelet op wat is overwogen in 5.4 kan bestreden besluit 9 voorts niet in stand blijven voor zover CIZ daarbij voor de periode van 9 augustus 2009 tot en met 19 maart 2024 de zorgfunctie VP, klasse 5, heeft geïndiceerd. Uit 5.4 volgt dat dit klasse 6 moet zijn.
5.24.
De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 9 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien als onder 5.25 weergegeven.
5.25.
Gelet op hetgeen overwogen is in 5.14, 5.16, 5.18 en 5.24 zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te beslissen dat appellant geïndiceerd is voor de navolgende AWBZ-zorg:
- van 2 juni 2007 tot 2 juni 2008:
PV klasse 8 plus 17 additionele uren
VP klasse 6
OB dag klasse 6
OB klasse 2
- van 2 juni 2008 tot 28 juli 2008:
PV klasse 8 plus 17 additionele uren
VP klasse 6
OB dag klasse 6
OB alg klasse 2
- van 28 juli 2008 tot 2 september 2008:
PV klasse 8 plus 17 additionele uren
VP klasse 7
OB dag klasse 7
OB klasse 2
- van 2 september 2008 tot 28 juli 2009:
PV klasse 8 plus 11 additionele uren
VP klasse 7
OB dag klasse 7
OB alg klasse 2
- van 28 juli 2009 tot 8 augustus 2009:
PV klasse 8 plus 10 additionele uren
VP klasse 5
OB dag klasse 6
Begeleiding individueel klasse 2
- van 8 augustus 2009 tot 15 augustus 2011:
PV klasse 8 plus 10 additionele uren
VP klasse 6
Begeleiding individueel klasse 2
- van 15 augustus 2001 tot 19 maart 2012:
PV klasse 8 plus 8 additionele uren
VP klasse 6
Begeleiding individueel klasse 2
- van 20 maart 2012 tot 19 maart 2024:
PV klasse 8
VP klasse 6
Begeleiding individueel klasse 2.
6.1.
Appellante heeft in alle hoger beroepen verzocht om schadevergoeding door het mislopen van functiebegeleiding individueel en de wettelijke rente hierover. Evenals in de in 5.9 genoemde uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 staat ook nu niet vast dat appellante hierdoor schade heeft geleden. Het zorgkantoor heeft immers nog geen standpunt kunnen innemen naar aanleiding van de aangepaste indicaties. Aan een beoordeling van het verzoek om schadevergoeding kan daarom niet worden toegekomen.
6.2.
Verder heeft appellante verzocht om schadevergoeding vanwege het feit dat haar rechtsbijstandverzekeraar DAS de rechtsbijstandverzekering heeft opgezegd omdat appellante te vaak gebruik heeft gemaakt van de verzekering. De schade bestaat volgens appellante uit hogere kosten bij volgende procedures. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BV0954) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat van voor vergoeding in aanmerking komende schade sprake is, nu de gestelde schadepost niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Verder is de Raad van oordeel dat de gestelde schade, bestaande uit het opzeggen van de rechtsbijstandverzekering door de verzekeraar in een te ver verwijderd verband met de bestreden besluiten staat, zodat geen sprake is van oorzakelijk verband tussen deze schade en de vernietigde besluiten.
6.3.
Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.4.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker.
6.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn in alle vier de procedures is overschreden. Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank Limburg als vervolg op aangevallen uitspraak II CIZ en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante ter hoogte van € 3.500,- respectievelijk € 1.000,-, wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en in de rechterlijke fase van die procedure. Appellante heeft geen hoger beroep tegen die uitspraak ingesteld. Bij twee afzonderlijke uitspraken van 6 februari 2014, 12/1366 en 12/1367 en 12/1362 en 12/1363, heeft de rechtbank Limburg als vervolg op aangevallen uitspraak II en op aangevallen uitspraak III de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in die tweede en derde procedure afgewezen. Appellante heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 25 februari 2015, 14/1539 tot en met 1542, de uitspraken van de rechtbank Limburg van 6 februari 2014 bevestigd. De Raad was - kort samengevat - van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat van extra spanning en frustratie in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase van de tweede en derde procedure geen sprake is en dat daarom in die procedures kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
6.6.
Gelet op wat is overwogen in 6.5 zal eerst het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in zaak met nummer 12/5567 AWBZ worden beoordeeld. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.4 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.7.
De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
6.8.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door CIZ van het bezwaarschrift van appellante op 15 september 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door CIZ bijna elf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 september 2010 tot de uitspraak op 18 september 2012 twee jaar en vijf dagen geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 oktober 2012 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en bijna vijf maanden geduurd. Dat betekent zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase de redelijke termijn is geschonden en dat een deel van de overschrijding voor rekening van de Staat komt.
6.9.
Het oordeel van de Raad in de uitspraak van 25 februari 2015 geldt, voor wat betreft de bestuurlijke fase en de fase bij de rechtbank, in gelijke mate voor de procedure, die is gestart met het in 1.9 genoemde besluit van 4 augustus 2009 (12/5567 AWBZ). Ook in die procedure ligt de start van de redelijke termijn na de start van de redelijke termijn in de eerste procedure, terwijl de redelijke termijn voor de fase bij de rechtbank eerder eindigde met een uitspraak van de rechtbank van 18 september 2012. Dit betekent dat ook in de zaak met registratienummer 12/5567 AWBZ van extra spanning en frustratie in de bestuurlijke fase en in de fase bij de rechtbank geen sprake is en kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
6.10.
Voor wat betreft de in 6.8 geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in zaak 12/5567 AWBZ geldt het volgende. Volgens de rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt hier een half jaar zodat de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep wordt vastgesteld op € 500,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
6.11.
De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in de overige procedures dient niet tot een hogere schadevergoeding te leiden. De Raad verwijst in de eerste plaats naar zijn oordeel in de in 6.5 genoemde tussen partijen gewezen uitspraak van 25 februari 2015. De start van de redelijke termijn in hoger beroep in de overige procedures is gelegen op
9 november 2012 en daarmee na de start van de redelijke termijn in 12/5567 AWBZ, terwijl de redelijke termijn in alle vier de procedures eindigt met deze uitspraak van de Raad. De overschrijding van de redelijke termijn in de tweede, derde en vierde procedure valt daarmee binnen de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste procedure. Van extra spanning en frustratie in de hoger beroepsfase van de procedures met registratienummers 12/5598 AWBZ, 12/5999 AWBZ en 12/6000 AWBZ is geen sprake. Daarom kan in die procedures worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
7. Aanleiding bestaat om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, nu de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd, maar waarin de rechtsbijstand is verleend door twee persoenen die geen deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, begroot op € 1.948,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak I voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 6 februari 2012 in stand zijn gelaten;
  • vernietigt aangevallen uitspraken II, III en IV, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 6 februari 2012 (bestreden besluiten 6 en 7) gegrond en vernietigt die besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • voorziet zelf in de zaak zoals aangegeven in 5.25;
  • veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.948,-;
  • bepaalt dat CIZ het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 460,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. van Wijk

JL