ECLI:NL:CRVB:2022:2581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
20/4367 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering na herhaalde aanvraag en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren in 1999, die eerder een aanvraag had ingediend. De aanvraag werd gedaan op 24 juli 2019, na een eerdere afwijzing op 31 juli 2018, waarbij het Uwv had geconcludeerd dat appellant geen recht had op een uitkering omdat hij geen arbeidsvermogen had, maar dit in de toekomst mogelijk zou kunnen ontwikkelen. Appellant, die verstandelijk beperkt is en ADHD en autisme heeft, heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eerdere beslissing, waardoor deze in rechte vaststond.

Bij de herhaalde aanvraag heeft appellant diverse documenten overgelegd, waaronder een beschikking van de kantonrechter en een indicatiebesluit van het CIZ. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten. De Raad heeft de argumenten van appellant herhaald, maar oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de aanvraag konden onderbouwen.

De Raad heeft bevestigd dat de aanvraag van 24 juli 2019 een herhaling was van de eerdere aanvraag en dat de beoordeling op basis van artikel 4:6 van de Awb correct was uitgevoerd. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv voor de toekomst het besluit van 31 juli 2018 had moeten herzien. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20/4367 Wajong
Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 november 2020, 20/1508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Namens appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 25 mei 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant verstandelijk beperkt is, dat hij ADHD en autisme heeft en dat hij begeleiding nodig heeft bij de ADL. Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het Uwv besloten dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar hij dit in de toekomst wel kan ontwikkelen. Aan dit besluit liggen rapporten van 25 juli 2018 van een verzekeringsarts en 30 juli 2018 van een arbeidsdeskundige ten grondslag. Appellant kan vanwege zijn verhoogde begeleidingsbehoefte niet aaneengesloten werken gedurende ten minste een periode van een uur. Ook beschikt appellant nog niet over basale werknemersvaardigheden; hij kan nog niet zelfstandig ervoor zorgen dat hij op tijd op het werk komt en hij kan onvoldoende instructies begrijpen, onthouden en als zodanig uitvoeren. Onder meer op basis van de vooruitgang die appellant op school heeft laten zien, waarbij de verwachting is dat appellant kan uitstromen naar arbeid in een beschutte werkomgeving, hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in onderling overleg geconcludeerd dat appellant nog arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Appellant heeft tegen het besluit van 31 juli 2018 geen bezwaar gemaakt zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.2.
Op 24 juli 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering gedaan. Daarbij heeft appellant de volgende stukken gevoegd: een beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 31 maart 2017 waarbij hij onder curatele is gesteld, een indicatiebesluit van het centrum indicatiestelling zorg (ciz) van 22 mei 2018 voor wonen met begeleiding en verzorging voor onbepaalde tijd en een transitiedocument van de
ZMLK-school van appellant van 2018-2019. Verder heeft hij daarbij nog een activiteitenplan dagbesteding over de periode van juli 2019 tot juli 2020 en een begeleidingsplan over de periode van januari 2019 tot en met december 2019 van de Stichting [naam stichting] , waarvan appellant begeleiding krijgt, gevoegd. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In een rapport van 21 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verder heeft de verzekeringsarts geoordeeld dat het ontbreken van arbeidsvermogen onveranderd niet duurzaam is. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat de ZMLK-school voor appellant nog steeds, evenals een jaar geleden, een ambitieus ontwikkelingsperspectiefplan heeft; hij zou naar een garantiebaan met ondersteuning vanuit de gemeente toe kunnen groeien. Ook heeft de verzekeringsarts meegewogen dat appellant nog maar negentien jaar is en dat hij een langzamer verloop van ontwikkeling zal hebben vanwege zijn aandoening. Bij besluit van
28 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens het Uwv is er geen reden om terug te komen van het besluit van 31 juli 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 14 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De situatie van appellant is onveranderd ten opzichte van de vorige beoordeling in juli 2018. Appellant is recent doorverwezen naar een arts voor verstandelijk gehandicapten (AVG). Daarnaast heeft appellant dagbesteding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het functioneren van appellant de komende jaren nog kan verbeteren als hij de dagbesteding voortzet en in behandeling komt bij de AVG. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in aanmerking genomen dat appellant pas negentien jaar is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het ontbreken van arbeidsvermogen ongewijzigd niet duurzaam te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op de aanvraag van 24 juli 2019 heeft beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de rechter zal beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft geen nieuwe of gewijzigde informatie ingebracht ten opzichte van de vorige beoordeling. Ook is het bestreden besluit niet evident onredelijk. In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv voor de toekomst het besluit van 31 juli 2018 had moeten herzien op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. Appellant heeft zijn stelling dat er vanwege zijn intellectuele beperkingen en zijn ontwikkelings- en gedragsproblematiek weinig mogelijkheden zijn voor een gerichte behandeling, niet met (medische) stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was ervan op de hoogte dat appellant inmiddels is doorverwezen naar een AVG en heeft dit meegenomen in de heroverweging. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunt dit het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat nog behandeling mogelijk is voor appellant, waardoor hij zich verder kan ontwikkelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellant zullen zijn klachten en beperkingen in de toekomst niet verminderen. Appellant is vanaf zijn geboorte verstandelijk beperkt en zijn klachten zijn sindsdien nooit afgenomen. Op verzoek van zijn moeder is appellant doorverwezen naar een AVG. Eventuele behandelingen zullen zijn gericht op stabilisatie van het huidige toestandsbeeld en niet op verbetering omdat dit niet mogelijk is. Volgens appellant heeft het Uwv hem na de eerste Wajong-aanvraag geadviseerd om na een jaar een nieuwe Wajong-aanvraag in te dienen als zijn klachten niet zouden zijn verbeterd, omdat hij dan wel zou voldoen aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Appellant heeft in de periode voorafgaand aan de tweede aanvraag voortdurend geprobeerd om zich door middel van behandeling te ontwikkelen, maar dit is niet gelukt vanwege zijn verstandelijke beperking.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 24 juli 2019 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 31 juli 2018 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van
20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Met de herhaalde aanvraag heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 31 juli 2018, zowel voor het verleden als voor de toekomst (duuraanspraak).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep een huisartsenjournaal van 20 september 2022 overgelegd over de periode van oktober 2010 tot en met april 2021. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat hieruit blijkt dat appellant al vanaf 2010 bekend is met klachten vanwege ADHD, OCD en autisme. Geoordeeld wordt dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de hiermee verband houdende klachten zijn meegenomen bij de beoordeling in 2018. Van nieuwe feiten is daarom geen sprake. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 februari 2020 voldoende gemotiveerd dat de door appellant overgelegde informatie geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 31 juli 2018. Appellant is in behandeling geweest bij een psychiater, maar heeft de behandeling na drie gesprekken gestopt. Verder heeft er geen behandeling of begeleiding plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant nog ontwikkelingsmogelijkheden heeft door behandeling bij een AVG en voortzetting van de dagbesteding. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Voor zover appellant met de in het beroepschrift in hoger beroep gedane mededeling dat het Uwv hem heeft geadviseerd om na een jaar opnieuw een Wajong-aanvraag te doen, een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, wordt het volgende overwogen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559). Geoordeeld wordt dat in gedingstukken geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de stelling van appellant dat een medewerker van het Uwv een toezegging heeft gedaan waaruit appellant mocht afleiden dat hij in aanmerking zou komen voor een Wajong-uitkering als zijn klachten na een jaar ongewijzigd zouden zijn gebleven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen