In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een B.V., had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 mei 2016, waarbij een loonsanctie was opgelegd. De loonsanctie was opgelegd omdat de appellante tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen voor een werknemer die op 17 juni 2014 uitviel voor zijn werk. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.
De Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De appellante had aangevoerd dat de werknemer al per einde wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de Raad volgde deze redenering niet. De informatie die door de bedrijfsarts en revalidatiearts was aangeleverd, werd niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze informatie al eerder bekend was bij het Uwv. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de loonsanctie niet alleen afhankelijk is van de latere toekenning van een IVA-uitkering, maar dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever ook in de beoordelingsperiode relevant zijn.
De Centrale Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.