ECLI:NL:CRVB:2022:2479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
20/4192 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een B.V., had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 mei 2016, waarbij een loonsanctie was opgelegd. De loonsanctie was opgelegd omdat de appellante tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen voor een werknemer die op 17 juni 2014 uitviel voor zijn werk. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De appellante had aangevoerd dat de werknemer al per einde wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de Raad volgde deze redenering niet. De informatie die door de bedrijfsarts en revalidatiearts was aangeleverd, werd niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze informatie al eerder bekend was bij het Uwv. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de loonsanctie niet alleen afhankelijk is van de latere toekenning van een IVA-uitkering, maar dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever ook in de beoordelingsperiode relevant zijn.

De Centrale Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

20 4192 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 oktober 2020, 19/304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door bedrijfsarts/medisch adviseur [naam bedrijfsarts/medisch adviseur] , bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Naam werknemer] , werknemer van appellante, is op 17 juni 2014 uitgevallen voor zijn werk als voorman kabelwerker. Op 8 maart 2016 heeft hij een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd tot 12 juni 2017, omdat appellante tekort is geschoten in het nakomen van haar
re-integratieverplichtingen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2016 is bij besluit van 11 oktober 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2017 is het verzoek van appellante om verkorting van de duur van de loonsanctie afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 april 2017 is een volgend verzoek van appellante om verkorting van de duur van de loonsanctie afgewezen. Ook tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het Uwv aan werknemer met ingang van 12 juni 2017 een uitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante naar voren gebracht dat aan werknemer al per einde van de wachttijd van 104 weken een IVA-uitkering toekomt en dat, als het bezwaar ongegrond wordt verklaard, het aanvullende bezwaarschrift van 18 oktober 2017 moet worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 4 mei 2016. Bij besluit van 30 november 2017 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2018 (primaire besluit) heeft het Uwv het verzoek van appellante van 18 oktober 2017 om terug te komen van zijn eerdere besluit van 4 mei 2016 afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 18 mei 2017. Tijdens de procedure in beroep is gebleken dat het bestreden besluit zo moet worden opgevat dat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 4 mei 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht tot het oordeel is gekomen dat hetgeen appellante aan het herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Volgens de rechtbank kan de andere weging door appellante van de medische situatie van werknemer, waaruit appellante concludeert dat werknemer bij het einde van de wachttijd van 104 weken volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom de loonsanctie onterecht is opgelegd, niet als zo’n feit of omstandigheid worden aangemerkt. Dit geldt evenzeer voor de verwijzing door appellante naar het neuropsychologisch onderzoek, nu uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 7 april 2016 en 7 september 2016 blijkt dat de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek door het Uwv in de beoordeling waren betrokken. De brief van de neuroloog van 20 september 2018 bevat evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De in de brief vermelde medische informatie was bij het Uwv bekend en in de beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de eerst in beroep, en dus niet uiterlijk in bezwaar, ingezonden brieven van de bedrijfsarts en de revalidatiearts op grond van vaste rechtspraak van de Raad bij de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden buiten beschouwing blijven. Ten overvloede heeft de rechtbank opgemerkt dat ook deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat van kennelijke onredelijkheid slechts sprake is in uitzonderlijke gevallen. Het feit dat het Uwv een andere afweging had kunnen maken of de omstandigheid dat, naar appellante stelt, het aan het besluit van 4 mei 2016 ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts van 19 april 2016 niet inzichtelijk is gemotiveerd, is daartoe onvoldoende.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat werknemer al per einde wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, zodat er geen re-integratie meer mogelijk was, en dat daarom de loonsanctie ten onrechte is opgelegd. In een rapport van 21 mei 2021 heeft bedrijfsarts Heijstek het standpunt ingenomen dat de verzekeringsartsen en de rechtbank bij de beoordeling ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de nieuwe medische situatie van werknemer, namelijk dat er bij werknemer sprake is van niet één maar twee CVA’s, en het rapport van de revalidatiearts van 4 oktober 2019. Volgens appellante is er sprake van een uitzonderlijke situatie en is het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van het verzoek is gehandhaafd, kennelijk onredelijk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als de termijn waarbinnen tegen een besluit bezwaar, beroep of hoger beroep kan worden ingesteld ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er daarom voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit (oorspronkelijk besluit). Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Het verzoek van appellante van 18 oktober 2017 is erop gericht dat het Uwv terugkomt van het besluit van 4 mei 2016. Het Uwv heeft het herzieningsverzoek van appellante op de vereenvoudigde manier afgedaan en daarop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De stelling van appellante dat uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de bedrijfsarts van 29 januari 2021 en van 21 mei 2021 volgt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt niet gevolgd. Deze stukken bevatten grotendeels dezelfde medische informatie als de al in beroep overgelegde informatie van de bedrijfsarts van 28 december 2019 en van de revalidatiearts van 4 oktober 2019, namelijk dat bij werknemer sprake is van niet één, maar twee doorgemaakte CVA’s. Deze informatie kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit dat kan leiden tot een ander besluit ten aanzien van de loonsanctie. Het Uwv heeft ter zitting, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9850, toegelicht dat de informatie van de bedrijfsarts en de revalidatiearts, dat bij werknemer sprake was van een tweede CVA op 24 augustus 2016, niet ziet op de voor de loonsanctie relevante beoordelingsperiode vanaf de eerste ziektedag op
17 juni 2014 tot de datum van het besluit van 4 mei 2016. Dit standpunt kan worden gevolgd.
4.6.
De stelling van appellante dat werknemer na het derde jaar loondoorbetaling volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht en dat daaruit met terugwerkende kracht blijkt dat werknemer ook al per einde wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, waardoor het opleggen van een loonsanctie niet aan de orde was, wordt evenmin gevolgd. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld bij de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864) leidt een besluit tot toekenning van een IVA-uitkering niet tot het oordeel dat een werkgever geen re-integratie-inspanningen hoefde te verrichten, aangezien de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de andere weging door appellante van de medische situatie van werknemer niet kan worden aangemerkt als een relevant nieuw feit.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis