ECLI:NL:CRVB:2022:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
20/1185 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging anticumulatie WAZ-uitkering na ongeschiktheid tot werken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAZ-uitkering van appellant, die als zelfstandig juridisch adviseur werkzaam was. Appellant had een WAZ-uitkering ontvangen, maar na het starten van een loondienstverband als jurist/fiscalist bij een B.V. werd zijn uitkering verlaagd op basis van zijn inkomsten. Na een ziekmelding op 25 april 2016, heeft het Uwv de WAZ-uitkering gecontinueerd, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de voortzetting van de anticumulatie van zijn WAZ-uitkering, die volgens hem beëindigd moest worden na vier weken ziekte, zoals bepaald in de Beleidsregels. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de anticumulatie niet beëindigd zou moeten worden. De Raad oordeelde dat de WAZ-uitkering van appellant vanaf 23 mei 2016, vier weken na zijn ziekmelding, opnieuw moest worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast werd vastgesteld dat de WAZ-uitkering ook vanaf 23 april 2018, de datum waarop appellant recht kreeg op een IVA-uitkering, op dezelfde wijze moest worden uitbetaald. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.

Uitspraak

20 1185 WAZ

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2020, 18/2716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.H.E Sweers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sweers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek is heropend na de zitting om vragen aan het Uwv te stellen.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord op 1 april 2022. Appellant heeft op 4 juli 2022 een zienswijze ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als zelfstandig juridisch adviseur. Het Uwv heeft met ingang van 14 maart 2003 aan appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 15 maart 2016 heeft appellant werkzaamheden in loondienst verricht als jurist/fiscalist bij [naam B.V.] In verband met de inkomsten uit deze werkzaamheden heeft het Uwv de WAZ-uitkering met ingang van 1 april 2016 uitbetaald als ware appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt.
1.3.
Appellant heeft zich op 25 april 2016 ziek gemeld. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2018 aan appellant met ingang van 23 april 2018 een IVA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit vermeldt ook dat appellant daarnaast recht blijft houden op een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat hij over de uitbetaling van de WAZ-uitkering apart bericht ontvangt.
1.5.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAZ-uitkering van appellant in verband met zijn inkomsten na 23 april 2018 niet wijzigt en € 331,47 bruto per maand blijft, als ware de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAZ 25 tot 35%.
1.6.
Op 25 mei 2018 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 mei 2018 en het Uwv verzocht om de WAZ-uitkering per 23 mei 2016 – vanaf vier weken na het ongeschikt worden tot werken op 25 april 2016 – te herzien en uit te betalen op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.7. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat hoewel het Uwv dit niet expliciet heeft gesteld, in het bestreden besluit ook de beslissing is te lezen op het verzoek van appellant van 25 mei 2018 om de WAZ-uitkering te herzien. Die beslissing houdt in dat er geen grond is om de WAZ-uitkering per 23 mei 2016 na vier weken ziekte te verhogen. Hoewel het bestreden besluit voor dit onderdeel als een primair besluit moet worden aangemerkt, acht de rechtbank het uit proceseconomisch oogpunt aangewezen het besluit op het herzieningsverzoek ook te beoordelen.
2.2.
Voor wat betreft de periode vóórdat appellant de IVA-uitkering werd toegekend is de rechtbank van oordeel dat het Uwv in appellants geval, waarin recht bestond op zowel een ZW-uitkering als een WAZ-uitkering, de korting op de WAZ-uitkering terecht heeft voortgezet. Het Uwv heeft daarom bij het bestreden besluit de WAZ-uitkering terecht niet herzien.
2.3.
Ook vanaf 23 april 2018 bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de WAZ-uitkering te verhogen, omdat bij samenloop van een WIA-uitkering en een WAZuitkering de WAZ-uitkering alleen uitbetaald wordt voor zover deze hoger is dan de WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank bestreden dat het Uwv vanaf 23 mei 2016 – vier weken na aanvang van de ongeschiktheid tot werken op 25 april 2016 – de WAZ-uitkering terecht is blijven anticumuleren. Volgens appellant staat artikel 4 van de Beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid (Staatscourant 2004, 115; hierna: Beleidsregels) aan anticumulatie van de WAZuitkering vanaf 23 mei 2016 in de weg, nu hij is gaan werken in arbeid die niet als geschikte arbeid wordt aangemerkt, hij ongeschikt tot werken is geworden en hij recht heeft op loondoorbetaling door de werkgever.
3.2.
Daarnaast moet volgens appellant vanaf 23 april 2018 de WAZ-uitkering volledig naast zijn WIA-uitkering tot uitbetaling komen. Hij is onverminderd 100% arbeidsongeschikt gebleven voor de WAZ en er is zodoende geen sprake van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de WAZ.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en voert daartoe het volgende aan.
3.3.1.
Vanaf het moment dat appellant naast zijn WAZ-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is gaan werken in dienstbetrekking wordt het inkomen uit werken op grond van artikel 58 van de WAZ gekort. Op grond van artikel 2, vierde en vijfde lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (hierna: Regeling samenloop) dient in geval van ZW-uitkering of loondoorbetaling wegens ziekte, deze korting te worden voortgezet. Bij loondoorbetaling is er echter in beginsel geen recht op ziekengeld (artikel 29, eerste lid, van de ZW). Voor die situatie heeft het Uwv in de Beleidsregels bepaald dat de korting tóch na vier weken kan worden beëindigd, opdat de werkgever dan de verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering kan brengen op het door te betalen loon. In het geval van appellant is sprake van de bijzondere situatie dat er naast de loondoorbetaling wél recht bestaat op ziekengeld (artikel 29b van de ZW). Omdat de werkgever in dit geval de ZW-uitkering reeds in mindering kan brengen op het door te betalen loon, is er geen aanleiding om met toepassing van de Beleidsregels af te wijken van de Regeling samenloop. Dit heeft geen invloed op de maandelijkse inkomsten van de werknemer omdat de Beleidsregels uitsluitend de financiële positie van de werkgever regarderen (zie de uitspraak van de Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6400). De werknemer ontvangt onveranderd de gekorte WAZuitkering en daarnaast loondoorbetaling (en na afloop daarvan ZW-uitkering). De WAZ-uitkering van appellant is daarom vanaf 23 mei 2016 terecht uitbetaald als ware hij 25 tot 35% arbeidsongeschikt.
3.3.2.
Vanaf 23 april 2018 is in het geval van appellant sprake van de in artikel 59 van de WAZ beschreven situatie: als gevolg van het vervallen van de toepassing van artikel 58 van de WAZ komt appellant per 23 april 2018 op grond van artikel 12, eerste lid, van de WAZ in aanmerking voor een hogere WAZ-uitkering, terwijl voorts op die datum recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA. Op grond van artikel 59 van de WAZ wordt de WAZ-uitkering dan uitbetaald voor zover deze de uitkering op grond van de Wet WIA overtreft, doch in elk geval uitbetaald tot de hoogte van het bedrag onmiddellijk voorafgaande aan de herziening. De WAZ-uitkering van appellant is daarom vanaf 23 april 2018 terecht uitbetaald als ware hij 25 tot 35% arbeidsongeschikt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 12, eerste lid van de WAZ, Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, luidt als volgt:
De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer de verzekerde, aan wie zij is toegekend, op grond van deze wet voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
4.2.
Artikel 58 van WAZ, Inkomsten uit arbeid tijdens uitkering, luidt voor zover van belang als volgt:
1. Indien de verzekerde, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
niet betaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid.
2. Indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4.3.
Artikel 59 van de WAZ, Samenloop met Wet WIA-uitkeringen, luidt voor zover hier van belang als volgt:
1. Indien ter zake van arbeidsongeschiktheid zowel recht ontstaat op herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met de artikelen 12 tot en met 17 als op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen uit hoofde van een dienstbetrekking die is aangevangen na het intreden van de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan het recht is ontstaan op eerstbedoelde uitkering wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald voorzover deze de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen overtreft, doch in elk geval uitbetaald tot de hoogte van het bedrag onmiddellijk voorafgaande aan de herziening.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde op wie artikel 58 van toepassing is, in aanmerking genomen het bedrag van die uitkering nadat bedoeld artikel toepassing heeft gevonden.
4.4.
Artikel 2 van de Regeling samenloop luidde vanaf 1 juli 2015 voor zover hier van belang als volgt:
1. Onder loon als bedoeld in de artikelen (…) 58, tweede lid, van de WAZ wordt verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer in de zin van die wet (…).
4. Indien betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de ZW (…) wegens het verrichten van arbeid in dienstbetrekking, wordt, vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak waarin de uitkering aanvangt, tevens onder loon verstaan het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op die uitkering.
5. Ingeval recht ontstaat op doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), wordt vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak waarin dat recht is ontstaan, tevens onder loon verstaan het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die doorbetaling van loon (…).
4.5.
Artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop luidde vanaf 1 juli 2015 als volgt:
Het aan de persoon uit te betalen bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in de artikelen 2, derde, vierde, vijfde of zesde lid en 2a, tweede of vierde lid, wordt niet verder beperkt dan tot het volle bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, verminderd met het bedrag van een in artikel 2, vierde lid, of artikel 2a, vierde lid, bedoelde uitkering dan wel het op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ontvangen loon.
4.6.
De Beleidsregels luiden voor zover hier van belang als volgt:
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
f. geschikte arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de uitkeringsgerechtigde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, als bedoeld in (…) artikel 2, vierde lid, van de WAZ (…);
g. anticumulatie: het niet of tot een aangepast bedrag uitbetalen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met toepassing van (…) artikel 58, eerste lid, van de WAZ (…).
Artikel 2. Anticumulatie gedurende zes maanden
1. De arbeid waaruit een uitkeringsgerechtigde inkomsten geniet, wordt gedurende zes maanden na de eerste dag waarover de inkomsten worden genoten, niet als geschikte arbeid aangemerkt.
Artikel 4. Beëindiging anticumulatie na uitval wegens ziekte
1. Ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde die arbeid is gaan verrichten die niet als geschikte arbeid wordt aangemerkt, en die ongeschikt tot werken is geworden en deswege recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte, wordt de anticumulatie beëindigd nadat de ongeschiktheid tot werken vier weken heeft geduurd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die arbeid is gaan verrichten uit hoofde van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening.
Toelichting artikel 4
Indien een uitkeringsgerechtigde die werk in loondienst is gaan verrichten, door ziekte is uitgevallen en daardoor recht heeft gekregen op doorbetaling van loon, zou het voortzetten van de anticumulatie onredelijk kunnen uitwerken tegenover de werkgever, omdat die de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de werknemer recht heeft dan niet op de loondoorbetaling in mindering zou kunnen brengen. Om die reden wordt de anticumulatie in de regel beëindigd nadat het ziekteverzuim vier weken heeft geduurd. Beëindiging van de anticumulatie kan achterwege blijven indien de werknemer kort na vier weken het werk weer heeft hervat.
4.7.
Niet in geschil is dat de inkomsten uit de werkzaamheden in loondienst die appellant vanaf 15 maart 2016 verrichtte met toepassing van artikel 58 van de WAZ op zijn WAZuitkering in mindering moeten worden gebracht (anticumulatie). Evenmin is in geschil dat de ZW-uitkering die appellant vanaf 25 april 2016 ontving op grond van artikel 2, vierde lid, van de Regeling samenloop als loon in de zin van artikel 58 van de WAZ moet worden aangemerkt en dat als gevolg hiervan ook vanaf 25 april 2016 de WAZ-uitkering moet worden geanticumuleerd, leidend tot uitbetaling naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Partijen verschillen van mening of deze anticumulatie op 23 mei 2016 – vier weken na het intreden van de ongeschiktheid tot werken – op grond van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels moet worden beëindigd.
4.8.
Het Uwv erkent dat naar de letter van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels de anticumulatie van de WAZ-uitkering op 23 mei 2016 zou moeten worden beëindigd, nu appellant voldoet aan de in die bepaling genoemde criteria. Het Uwv stelt zich echter op het standpunt dat er toch geen aanleiding is om met toepassing van de Beleidsregels af te wijken van de Regeling samenloop, omdat in het geval van appellant de werkgever de ZW-uitkering reeds in mindering kan brengen op het door te betalen loon. Het beëindigen van de anticumulatie van de WAZ-uitkering zou daarom, zo begrijpt de Raad de argumentatie van het Uwv, niet nodig zijn om het doel van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels – het verminderen van de omvang van de loondoorbetalingsplicht op grond van artikel 7:629, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) – te bereiken. Deze argumentatie gaat er echter aan voorbij dat in artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels een uitdrukkelijke begrenzing is gegeven aan de anticumulatieregeling van artikel 58 van de WAZ en dat appellant, zoals gezegd, voldoet aan de voorwaarden in deze bepaling om de anticumulatie te beëindigen. In hoeverre de beëindiging van de anticumulatie voor de werkgever kan leiden tot vermindering van zijn loondoorbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 7:629, vijfde lid, van het BW, speelt in dit geding niet. Die vraag betreft een andere rechtsverhouding dan hier aan de orde is. De in dit verband door het Uwv genoemde uitspraak van de Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6400, gaat over een situatie waarin naast een WAO-uitkering loon uit een dienstverband op grond van de Wet sociale werkvoorziening werd ontvangen. Op die situatie is artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels van toepassing, waardoor – in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels – de anticumulatie in elk geval blijft doorlopen nadat het ziekteverzuim vier weken heeft geduurd. Dit is derhalve een andere situatie dan in dit geding aan de orde, zodat die uitspraak hiervoor niet van betekenis is. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv geen overtuigende motivering gegeven waarom in dit geval zou moeten worden afgeweken van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels. De WAZ-uitkering van appellant dient dan ook vanaf 23 mei 2016 te worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.9.
Over de uitkeringssituatie op 23 april 2018, de datum met ingang waarvan appellant recht kreeg op een IVA-uitkering, wordt als volgt overwogen. Zoals hiervoor is overwogen dient de WAZ-uitkering van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, vanaf 23 mei 2016 uitbetaald te worden naar dit arbeidsongeschiktheidspercentage. In deze situatie wordt door de toekenning van de IVA-uitkering geen wijziging gebracht. Er is, anders dan het Uwv stelt, op 23 april 2018 geen sprake van herziening van de WAZ-uitkering op grond van artikel 12 van de WAZ en daarom ook niet van de in artikel 59 van de WAZ beschreven situatie van – kort gezegd – het ontstaan van recht op herziening van een WAZuitkering in combinatie met het ontstaan van recht op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft subsidiair, voor het geval wordt geoordeeld dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ al per 23 mei 2016 vervalt, betoogt dat artikel 59 van de WAZ niet als voorwaarde stelt dat herziening van het WAZ-recht en toekenning van het WIA-recht per eenzelfde datum plaatsvinden. Dit betoog wordt niet gevolgd. Artikel 59, eerste lid, van de WAZ beschrijft de situatie dat ter zake van arbeidsongeschiktheid zowel recht ontstaat op herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met de artikelen 12 tot en met 17 als op een uitkering op grond van de Wet WIA. Deze tekst verzet zich tegen de uitleg van het Uwv waarin het moment van herziening van de WAZ-uitkering (23 mei 2016) en het moment van ontstaan van het recht op een WIA-uitkering (23 april 2018) zo ver uiteen worden getrokken. De door het Uwv genoemde uitspraak van de Raad van 28 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1154, gaat over de vraag op welke datum toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 3:50 van de Wajong in een situatie van samenloop van een Wajong- en WIA-uitkering. Dat is een andere situatie dan in dit geding aan de orde, zodat die uitspraak hiervoor niet van betekenis is. Gelet op het vorenstaande dient de WAZ-uitkering van appellant ook vanaf 23 april 2018 te worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.10.
Wat in 4.7 tot en met 4.9 is overwogen leidt er toe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 541,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 3.956,50. Ook dient het Uwv het in beroep en in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 oktober 2018;
- draagt het Uwv op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts beroep bij de
Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.956,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters