ECLI:NL:CRVB:2020:1154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
18/831 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging Wajong- en WIA-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de wijziging van zijn Wajong- en WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2008 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in 2016 zijn dienstverband beëindigd en is sindsdien ziek. Het Uwv heeft de uitkering per 1 maart 2017 gewijzigd, wat appellant niet kon volgen omdat hij meende dat zijn uitkering niet zou dalen. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant is van mening dat het Uwv niet terug kan komen op het gewekte vertrouwen dat zijn uitkering niet zou dalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende recht heeft gedaan aan het vertrouwensbeginsel door de uitkering tot 1 juli 2018 ongewijzigd te laten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt opgemerkt dat de gezondheidssituatie van appellant en de omstandigheden rondom zijn dienstverband in de afweging zijn meegenomen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.831 WAJONG

Datum uitspraak: 28 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 januari 2018, 17/1863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M. van Denderen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Namens appellant is mr. Van Denderen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1990, ontvangt sinds 22 maart 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanwege inkomsten uit arbeid is deze uitkering uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Door blijvende klachten na een bedrijfsongeval ontvangt appellant sinds 14 april 2011 tevens een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Na een re-integratie traject is eiser per 19 december 2011 voor 38 uur per week in beschut werk en met een jobcoach gaan werken als algemeen medewerker werkplaats. Op 19 december 2014 is deze arbeidsovereenkomst omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De inkomsten die appellant daarmee verdiende waren van invloed op de hoogte van zijn uitkeringen.
1.2.
Appellant meldt zich per 21 januari 2016 ziek en maakt in juni en november 2016 melding van toegenomen klachten. Na één jaar ziekte wordt de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) die appellant dan ontvangt met ingang van 19 januari 2017 herzien naar 70% van het dagloon. Daarnaast wordt de begeleiding door een jobcoach verlengd tot 18 juni 2017. Op 27 februari 2017 is appellant beter gemeld en is de ZW-uitkering beëindigd. Vervolgens meldt appellant dat in overleg met de arbeidsdeskundige het dienstverband van appellant met een vaststellingsovereenkomst per
1 maart 2017 is beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het Uwv de Wajong- en WIA-uitkering van appellant per
1 maart 2017 gewijzigd vastgesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat het totaalbedrag aan uitkering lager is vastgesteld dan eerder door het Uwv was doorgegeven in een e‑mail van 4 juli 2016. In de e-mail stond dat het totale inkomen niet veel zou wijzigen als appellant zou stoppen met werken. Naar aanleiding van die mail is appellant naar zijn zeggen akkoord gegaan met zijn hersteldverklaring per 27 februari 2017 en beëindiging van zijn dienstverband per
1 maart 2017.
1.4.
Bij besluit van 14 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard. Volgens het Uwv is bij appellant sprake van een samenloop van een Wajong- met een WIA-uitkering, waardoor hij formeel recht heeft op een Wajong-uitkering van maximaal het bedrag dat hij ontving toen hij per 16 april 2009 uitviel. De Wajong-uitkering is in verband met inkomsten uit arbeid destijds uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%, met een uitkeringspercentage van 50,75%. Bij de berekening in de e-mail van 4 juli 2016 is foutief uitgegaan van gecombineerde Wajong- en WIA-uitkeringen met uitkeringspercentages van 75%. Het Uwv erkent dat bij appellant hierdoor het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het einde van het dienstverband niet van invloed zou zijn op de hoogte van zijn gezamenlijke uitkeringen. Het Uwv zet daarom de gecombineerde Wajong- en WIA- uitkeringen naar de uitkeringspercentages van 75% voort tot 1 juli 2018. Daarna zal de gezamenlijk uitkering lager zijn, omdat voor de Wajong-uitkering alsnog met toepassing van artikel 3.50 van de Wajong een uitkeringspercentage van 50,75% zal worden gehanteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat het Uwv een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt bij appellant dat de beëindiging van zijn dienstverband nagenoeg geen invloed zou hebben op de hoogte van zijn uitkeringen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat, door de hoogte van de uitkeringen tot 1 juli 2018 ongewijzigd te laten, appellant voldoende tijd heeft gekregen om zich voor te bereiden op de inkomensachteruitgang en dat daarmee voldoende recht is gedaan aan het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv niet terug kan komen van het gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen en ten onrechte de duur daarvan heeft beperkt tot
1 juli 2018. Hij betoogt dat, anders dan bij het herstellen van een gemaakte fout, er in beginsel geen ruimte is voor het Uwv om in afwijking van het gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen te beslissen. Dit kan pas als een afweging van alle betrokken belangen daartoe noopt. Daarvan is niet gebleken. Door het Uwv zijn geen zwaarwegende belangen gesteld, terwijl voor appellant sprake is van aanzienlijke financiële gevolgen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de toepassing van artikel 3:50 van de Wajong of de wijze van berekening van de uitkering van appellant zoals weergegeven in het primaire besluit. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat bij appellant het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het einde van het dienstverband niet van invloed zou zijn op de hoogte van zijn gecombineerde Wajong- en WIA-uitkeringen. De vraag ligt voor of het Uwv, door niet reeds per 1 maart 2017 maar pas vanaf 1 juli 2018 toepassing te geven aan artikel 3:50 van de Wajong, (voldoende) recht heeft gedaan aan het vertrouwensbeginsel.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:316) komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe een gemaakte administratieve fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden staat het gebruik van deze bevoegdheid niet in de weg. Daarnaast betekent het feit dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen of gewekte verwachtingen niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv, door de hoogte van de uitkering tot 1 juli 2018 ongewijzigd te laten zoals omschreven in het bestreden besluit, voldoende recht heeft gedaan aan het vertrouwensbeginsel. Uit de dossierstukken blijkt dat de gezondheidssituatie van appellant, na de ziekmelding in januari 2016, in maart 2017 (verdere) re-integratie in de weg stond en dat appellant volgens eigen zeggen wegens zijn verslechterde gezondheid met werken moest stoppen. Gelet op het eindverslag van de jobcoach van 28 maart 2017 bleken bij de werkgever geen passende alternatieve werkzaamheden voorhanden. Gegeven deze situatie zou naar alle waarschijnlijkheid hoe dan ook na twee jaar ziekte een einde zijn gekomen aan het dienstverband van appellant. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, wordt geoordeeld dat het Uwv bij afweging van de betrokken belangen met het bieden van een uitlooptermijn tot 1 juli 2018 (voldoende) recht heeft gedaan aan het vertrouwensbeginsel.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en S.B. Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven