[Appelanten] laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appelanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juli 2009, 08/3171 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
Namens appellanten heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2010. Appellanten zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.
1. Aan de aangevallen uitspraak, waarin Van [G.] ook als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"De heer M.P.A. van [G.] heeft sinds 12 mei 1986 een WAO uitkering ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Sinds 1 december1986 heeft hij in een dienstverband op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) gewerkt. Deze inkomsten uit arbeid zijn op grond van artikel 44 van de WAO gekort op zijn uitkering.
Van [G.] is sinds 1 juli 2006 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op 1 juli 2006 werd zijn WAO-uitkering uitbetaald als ware hij 55 tot 65% arbeidsongeschikt. Gedurende zijn eerste ziektejaar is door zijn WSW-werkgever 100% van Van [G.]s salaris doorbetaald. In het tweede ziektejaar is door de werkgever 70% van het salaris betaald. Van [G.] heeft bij brieven van 20 oktober 2007, 14 december 2007 en 8 februari 2008 verweerder verzocht deze inkomensachteruitgang te compenseren door een verhoging van de WAO-uitkering.
Verweerder heeft Van [G.] bij brief van 15 januari 2008 medegedeeld dat door de wetgever is bepaald dat de werkgever niet meer dan 70% van het loon mag uitbetalen in het tweede ziektejaar, en dat verweerder geen hogere uitkering zal overmaken om het verschil tussen Van [G.] en de werkgever te compenseren.
Bij besluit van 25 februari 2008 (primaire besluit) heeft verweerder Van [G.] medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2007, aanvang tweede jaar Ziektewetuitkering, ongewijzigd moet worden vastgesteld en er geen redenen zijn de uitkering te wijzigen.
Van [G.] heeft op 25 maart 2008 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid is bepaald dat de anticumulatie van inkomsten uit WSW-arbeid na uitval wegens ziekte niet dient te worden beëindigd. Dit houdt verband met het feit, dat op grond van de WSW verleende subsidie bij ziekte van de werknemer niet wegvalt, en bovendien met het voorschrift dat verweerder het gezamenlijke bedrag van niet betaalde uitkeringen voor deze werknemers aan het Rijk afdraagt (artikel 44, vierde lid, van de WAO).
Van [G.] is op 24 juni 2008 overleden."
2. De rechtbank heeft het door appellanten tegen de aangevallen uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt gehandhaafd. Aan dat standpunt ligt in het bijzonder ten grondslag de opvatting dat, in verband met de vanaf het tweede ziektewetjaar als gevolg van de verlaging in de uitbetaling van het WSW-loon van 100% naar 70% optreden achteruitgang in zijn maandelijkse inkomen, sprake is van een voor betrokkene nadelig verschil in vergelijking met (het inkomen van) personen die eveneens een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen maar daarnaast geen te korten inkomsten uit arbeid hebben. Appellanten achten dit verschil in uitkomst onbillijk en ongerechtvaardigd, waarbij wordt benadrukt dat Van [G.] uit maatschappelijke betrokkenheid weer is gaan werken en alleen terecht kon bij een WSW-werkgever.
4.1. De Raad is van oordeel dat vorenomschreven grief van appellanten geen doel treft, reeds omdat deze feitelijke grondslag mist. De Raad overweegt hierbij het volgende.
4.2. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO. In hoofdlijnen weergegeven, en voor zover hier van belang, voorziet dat artikel erin dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid kan worden aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, de uitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar niet dan wel slechts gedeeltelijk tot uitbetaling wordt gebracht.
4.3. Bij de berekening van de korting op de WAO-uitkering van Van [G.] is het Uwv, ook in het tweede jaar na betrokkenes uitval uit zijn WSW-arbeid wegens ziekte per 1 juli 2006, blijven uitgaan van het volle loon. Het Uwv heeft dit gebaseerd op artikel 4 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid (Besluit van 15 februari 1994, Stcrt. 1994,34, hierna: de Regeling). In artikel 4, eerste lid, van de Regeling worden verschillende situaties genoemd waarbij voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen in de arbeidsongeschiktheidswetten wordt uitgegaan van het volle loon, terwijl in werkelijkheid niet het volle loon maar slechts een percentage daarvan is uitbetaald. Een van die situaties betreft het geval als hier aan de orde, waarin het loon in verband met de toepassing van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet volledig wordt uitbetaald.
4.4. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling wordt, voor zover hier van belang, het uit te betalen bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering evenwel niet verder beperkt dan tot het volle bedrag van die uitkering, verminderd met het op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ontvangen loon.
4.5. Met hun onder 3 weergegeven opvatting wordt door appellanten miskend dat als resultaat van de toepassing van de in het derde lid van artikel 4 van de Regeling vervatte garantie, de gekorte uitkering tezamen met het feitelijk ontvangen loon ten minste gelijk is aan het volle bedrag van de ongekorte WAO-uitkering. Van een voor betrokkene nadelig verschil met degenen met een ongekorte WAO-uitkering is derhalve geen sprake. Appellanten zijn aldus van een onjuiste vooronderstelling uitgegaan. Met de berekeningen van het Uwv in het schrijven van 2 juni 2009 wordt dit op heldere wijze geïllustreerd.
4.6. Voor zover appellanten (ook) zouden menen dat sprake is van een ongerechtvaardigde benadeling van betrokkene ten opzichte van uitkeringsgerechtigden die naast hun WAO-uitkering inkomsten uit arbeid in een regulier dienstverband ontvangen, merkt de Raad op dat ook die opvatting feitelijke grondslag mist.
4.7. In artikel 4 van de Beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid is, samengevat weergegeven, erin voorzien dat in geval iemand ziek wordt en deswege recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte, de anticumulatie wordt beëindigd nadat de ongeschiktheid tot werken vier weken heeft geduurd, behoudens indien het gaat om inkomsten uit WSW-arbeid.
4.8. Zoals uit de toelichting op die beleidsregels blijkt en in het kader van de onderhavige procedure ook nog eens door het Uwv is uiteengezet, heeft deze beleidsregel ten doel om een reguliere werkgever tegemoet te komen. Voortzetten van de anticumulatie zou onredelijk kunnen uitwerken, daar de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de werknemer recht heeft dan niet - met toepassing van het vijfde lid van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek - op de loonbetalingsverplichting in mindering zou kunnen worden gebracht.
4.9. Een dergelijke tegemoetkoming is niet nodig voor een WSW-werkgever, hetgeen verband houdt met de omstandigheid dat de op grond van de WSW verleende subsidie bij ziekte van de werknemer niet wegvalt, en bovendien met het voorschrift dat het Uwv het gezamenlijke bedrag van de niet uitbetaalde uitkeringen voor deze werknemers aan het Rijk afdraagt.
4.10. Deze beleidregel regardeert aldus uitsluitend de (financiële) positie van de werkgever, en is niet van enige invloed op de maandelijkse inkomsten van de betreffende werknemer. Ook voor werknemers in een regulier dienstverband geldt dat ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek tijdens het tweede ziektejaar slechts 70% van het loon wordt doorbetaald, in verband waarmee de inkomsten van een dergelijke werknemer ook gedurende het tweede ziektejaar gelijk zijn aan die van een wat salariëring betreft vergelijkbare WSW-werknemer die geconfronteerd wordt met een na uitval wegens ziekte - ook in het tweede ziektejaar - voortgezette korting van zijn loon op de WAO-uitkering. Ook dit wordt geïllustreerd met de berekeningen in het eerder genoemde schrijven van het Uwv van 2 juni 2009.
4.11. Voor het geval appellanten de opvatting huldigen dat, ook indien hun stelling niet zou kunnen worden gevolgd dat er een voor betrokkene nadelig - en ongerechtvaardigd - verschil aanwijsbaar is tussen zijn financiële positie enerzijds en die van mensen met alleen een WAO-uitkering dan wel met een WAO-uitkering en inkomsten uit een regulier dienstverband anderzijds, het Uwv niettemin gehouden is om de inkomensachteruitgang te compenseren waarmee betrokkene werd geconfronteerd in het tweede ziektejaar, overweegt de Raad ten slotte dat zij ook in die opvatting niet kunnen worden gevolgd. Het Uwv heeft, naar ook is overwogen onder 4.3, bij de berekening van de korting op de WAO-uitkering van betrokkene in het tweede ziektejaar toepassing gegeven aan de te dezen geldende dwingendrechtelijke voorschriften, in het bijzonder artikel 4, eerste lid, van de Regeling. Uit deze bepaling volgt dat het Uwv gehouden is om bij de kortingsberekening ervan uit te gaan alsof aan betrokkene het volle loon is uitbetaald. Deze wettelijke bepalingen laten het Uwv geen ruimte voor de door appellanten bepleite compensatie vanuit de WAO van de inkomensachteruitgang van betrokkene.
4.12. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.