ECLI:NL:CRVB:2022:2101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
20/2870 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 maart 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De zaak kwam aan het licht na een melding dat appellant samenwoonde met een vriendin uit Zuid-Afrika, die geen recht op bijstand had. Na een onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, werd vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde, wat leidde tot een wijziging van zijn bijstandsnorm van alleenstaand naar 50% van de gehuwdennorm. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat hij geen kosten kon delen met zijn partner, die geen inkomsten had.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van een zeer bijzondere situatie die afstemming van de bijstand rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat de kostendelersnorm in zijn geval tot een financieel schrijnende situatie leidde, wat hij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de bijstandsverlening correct was herzien en dat er geen aanleiding was voor een verhoging van de bijstand.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter A.M. Overbeeke en de leden J.J. Janssen en J.J.A. Kooijman, met Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 september 2022.

Uitspraak

20.2870 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2020, 20/67 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.C. Stoop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Namens appellant is mr. Stoop verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant vermoedelijk samenwoonde met zijn vriendin (X) uit Zuid-Afrika heeft een medewerker handhaving en toezichthouder PW (medewerker handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, op 28 juni 2018 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant, appellant gehoord en een buurtonderzoek uitgevoerd in de omgeving van het woonadres van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2019.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2019, zoals gewijzigd bij besluit 27 november 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, de bijstand van appellant gewijzigd over de periode van 3 september 2017 tot en met 1 januari 2019 van bijstand naar de norm voor een alleenstaande naar bijstand ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm. Het dagelijks bestuur heeft verder de over de periode van 3 september 2017 tot en met 1 juli 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.430,57 bruto van hem teruggevorderd en de over de periode van 2 juli 2018 tot en met 1 januari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.352,19 netto van hem teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant sinds 3 september 2017 een gezamenlijke huishouding voert met X, waarvan hij niet onverwijld melding heeft gemaakt. X heeft geen geldige verblijfsvergunning, zodat zij geen recht op bijstand heeft. Daarom dient de uitkering van appellant te worden gewijzigd van bijstand naar de norm voor een alleenstaande naar die van 50% van de gehuwdennorm.
1.4.
Appellant is op 6 augustus 2019 verhuisd naar Duitsland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het bestreden besluit, voor zover van belang, ligt ten grondslag de toepassing van het principe van de kostendelersnorm. Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat niet in geschil is dat de kostendelersnorm van toepassing is. Tussen partijen is in geschil of het dagelijks bestuur in de situatie van appellant aanleiding had moeten zien om de bijstand af te stemmen in de zin van artikel 18, eerste lid, van de PW. Volgens appellant had het dagelijks bestuur uit eigen beweging moeten onderzoeken of afstemming, in de vorm van een verhoging van de bijstand, aangewezen was. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de uitspraak van de Raad van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4103). Appellant heeft betoogd dat hij geen kosten kon delen omdat hij samenwoonde met een nietrechthebbende partner die – vanwege het ontbreken van een geldige verblijfstitel – geen inkomsten kon verwerven of een uitkering kon krijgen.
4.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het dagelijks bestuur de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
4.3.
Uit deze vaste rechtspraak volgt dat het in beginsel op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die afstemming van de bijstand rechtvaardigen. Anders dan appellant heeft aangevoerd had het dagelijks bestuur niet uit eigen beweging hoeven te onderzoeken of afstemming aangewezen was. Het beroep dat appellant in dit verband op de in 4.1 genoemde uitspraak van de Raad heeft gedaan slaagt niet. In die zaak heeft de Raad overwogen dat er in de specifieke situatie, waarbij sprake is van een inkomensterugval ten gevolge van een wetswijziging bij een feitelijk ongewijzigde situatie, aanleiding bestaat voor het bestuursorgaan om zelfstandig te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 18 van de PW. In het geval van appellant is hiervan geen sprake.
4.4.
Appellant heeft, met de enkele stelling dat hij geen kosten kon delen omdat hij samenwoonde met een nietrechthebbende partner die geen inkomsten kon verwerven of een uitkering kon krijgen, niet aannemelijk gemaakt dat zich een zeer bijzondere situatie voordeed. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld een totaaloverzicht van zijn inkomsten en uitgaven, heeft onderbouwd dat toepassing van de kostendelersnorm voor hem tot een financieel schrijnende situatie leidde. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken komt daarentegen juist naar voren dat appellant in de hier van belang zijnde periode aanzienlijke bijschrijvingen op zijn bankrekening ontving van een familielid uit Engeland.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en J.J. Janssen en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y.S.S. Fatni