ECLI:NL:CRVB:2022:2349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
20/1862 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van artikel 56, derde lid, Wet WIA en de toepassing van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 27 juni 2019 geen recht meer had op deze uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante had zich op 8 april 2015 ziekgemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering, die na verloop van tijd werd omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmaninkomen verdiende, waardoor de WIA-uitkering eindigde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk verklaard tegen het bestreden besluit 1. Appellante voerde aan dat de toepassing van artikel 56, derde lid, onevenredig was en dat het Uwv het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel had geschonden. De Raad volgde echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de toepassing van het artikel buiten beschouwing te laten. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de uitkering op 27 juni 2019 terecht was en dat de beroepsgronden van appellante niet slaagden.

Uitspraak

20 1862 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2020, 19/3882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 8 april 2015 ziekgemeld vanuit haar functie als cateringmedewerker bij [naam B.V.] B.V. (ex-werkgever) voor 30,11 uur per week in verband met lichamelijke klachten. Met ingang van 15 april 2017 is aan appellante een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De loongerelateerde uitkering is toegekend tot en met 14 mei 2019. Met ingang van 1 augustus 2017 is appellante in dienst getreden bij een nieuwe werkgever in de functie van receptioniste voor 25 uur per week en 5 uur per dag. De inkomsten uit deze werkzaamheden heeft het Uwv verrekend met de WGA-uitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling, op verzoek van de ex-werkgever, heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 november 2018 vastgesteld op 55,02%. De hoogte en de duur van de WGA-uitkering zijn daarbij niet gewijzigd. Tevens is aan appellante in dit besluit meegedeeld dat zij na afloop van de loongerelateerde uitkering in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering met een looptijd tot 1 december 2020.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2019 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 15 mei 2019 omgezet in een loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellante verdiende op dat moment het maandinkomen dat zij volgens het Uwv kan verdienen. De inkomsten heeft het Uwv verrekend met de WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 november 2018 en het besluit van 26 februari 2019. Bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van de ex-werkgever gegrond verklaard, de besluiten van 15 november 2018 en 26 februari 2019 herroepen en de WIA-uitkering met ingang van 15 mei 2019 beëindigd. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellante sinds 1 augustus 2017 werkzaam is als receptioniste voor 25 uur per week en dat zij op basis van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA en met inachtneming van de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:211, al meer dan een jaar minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht op grond van de feitelijke verdiencapaciteit. De verdiensten zijn, omgerekend, € 11,89 per uur. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarmee vastgesteld op 31,78%. De arbeidskundige herbeoordeling heeft ten onrechte plaatsgevonden, omdat daarvoor geen wettelijke basis was.
1.5.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv met het besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat de WIA-uitkering is beëindigd per 27 juni 2019. Appellante heeft in het bestreden besluit 2 geen aanleiding gezien om haar beroep in te trekken, omdat niet volledig aan haar bezwaren tegemoet wordt gekomen.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat appellante op 27 juni 2019 meer dan een jaar (namelijk sinds 1 augustus 2017) meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur verdient, maakt dat artikel 56, derde lid, van de Wet WIA van toepassing is en de WIA-uitkering eindigt. Gelet hierop is het feit dat de primaire arbeidsdeskundige twijfels heeft over de duurzaamheid van de inkomsten niet van belang. De tekst van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA biedt geen ruimte voor een arbeidskundige herbeoordeling. Het feit dat appellante langer dan een jaar genoemde verdiensten heeft gegenereerd, maakt dat de arbeid passend is. Ook in de door appellante overgelegde interne beleidsnota van het Uwv van 1 maart 2016 over de beëindiging van het recht op WIA-uitkering op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om appellante te volgen in haar standpunt dat een verzekeringsgeneeskundig of een arbeidskundig onderzoek moet plaatsvinden naar de mate van arbeidsongeschiktheid of de duurzaamheid van de verdiensten.
2.3.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep van appellante op toekomstige regelgeving niet slaagt. Het Uwv moet uitgaan van de wet zoals die van toepassing is op 27 juni 2019. Dat er, hoewel het wetsvoorstel daartoe nog niet is ingediend, concrete plannen zijn om artikel 56, derde lid, van de Wet WIA te schrappen en een resterende verdiencapaciteit op grond van inkomsten van een werknemer pas na vijf jaar in plaats van één jaar vast te stellen, maakt niet dat de termijn van vijf jaar nu al kan worden toegepast. Het Uwv kan niet uit coulance anticiperen op toekomstige regelgeving, en is daartoe dus ook niet verplicht.
2.4.
Verder heeft de rechtbank het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet gehonoreerd. Appellante heeft geen voorbeelden gegeven van gelijke gevallen waarin het Uwv wel toepassing heeft gegeven aan toekomstige wetgeving.
2.5.
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel is verworpen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Een dergelijke toezegging is niet gedaan. Op het moment dat appellante in oktober 2018 een nieuwe financiële verplichting aanging, lag er het besluit van 20 april 2017 waarbij de WIA-uitkering was toegekend tot 14 mei 2019. Daarna kan de uitkering worden omgezet in een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering. Daarbij (maar ook op elk ander moment) kan steeds een herbeoordeling plaatsvinden, die gevolgen kan hebben voor de uitkering. Omdat appellante meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur is gaan verdienen, eindigt de loongerelateerde uitkering na één jaar.
2.6.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 27 juni 2019 zonder dat daartoe een arbeidskundige herbeoordeling was vereist. De rechtbank heeft een veroordeling in de proceskosten uitgesproken.
3.1.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat per 27 juni 2019 ten onrechte toepassing is geven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. Appellante is van mening dat toepassing van dit artikel zodanig indruist tegen wat in het maatschappelijk verkeer als redelijk en billijk wordt gezien dat die toepassing niet aan de orde kan zijn. Volgens appellante zijn er genoeg gevallen bekend waarin het Uwv buitenwettelijk begunstigend beleid hanteert, dat werd toegepast tot de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019. Tot die tijd werd artikel 56, derde lid, van de Wet WIA alleen toegepast als sprake was van medisch passende arbeid dan wel structurele arbeid. Ook het gegeven dat in het regeerakkoord van 2017 al werd voorgesteld om de termijn van één jaar te verlengen naar vijf jaar zou voor het Uwv aanleiding moeten zijn om per 2017 anders tegen de toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA aan te kijken. Appellante heeft gesteld dat het reeds per juni 2019 toepassen van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA in plaats van per 1 augustus 2022 (de datum vijf jaar na de start van de werkzaamheden), leidt tot een schadebedrag van € 500,- per maand.
3.1.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. In geval van appellante is sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, wat betekent dat appellante niet aan de inkomenseis hoeft te voldoen en haar uitkering na 14 mei 2019 zou doorlopen. Met dat in het achterhoofd hebben zij en haar echtgenoot in oktober 2018 een hypothecaire lening afgesloten. Ook het nieuwe toetsingskader ten aanzien van schending van het vertrouwensbeginsel, zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uiteen is gezet in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, gevolgd door de Raad met de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, zou aanleiding moeten zijn om niet per 27 juni 2019 tot intrekking van de uitkering over te gaan, omdat er meer aandacht moet zijn voor burgerperspectief. In dat kader heeft appellante erop gewezen dat in het primaire besluit van 15 november 2018 aan haar is meegedeeld dat de loonaanvullingsuitkering zou duren tot 1 december 2020.
3.1.3.
Appellante heeft verder een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Een nadelig gevolg van toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA is dat appellante per maand ruim € 500,- misloopt. Onder verwijzing naar het rapport van februari 2021 ‘Als verrekenen een beperking is’, opgesteld in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de brief van deze minister van 26 augustus 2022 aan de Tweede Kamer, met als titel ‘Mismatch sociaal medisch beoordelen en hardheden WIA’ is appellante van mening dat zij tussen wal en schip valt en bestraft wordt, omdat zij (te vroeg) is gaan werken. Als zij niet was gaan werken dan had zij, gelet op de plannen in de hiervoor genoemde stukken, na vijf jaar volledig arbeidsongeschikt te zijn geweest automatisch een
IVA-uitkering gekregen. Was zij daarna gaan werken dan zou haar uitkering vijf jaar ongemoeid zijn gebleven. Daarnaast bestaan er zorgen bij appellante of het Uwv bij hernieuwde uitval toepassing zal geven aan artikel 57 van de Wet WIA, nu vaststaat dat zij reeds jaren volledig arbeidsongeschikt is. Dit zijn volgens appellante redenen te meer om artikel 56, derde lid, van de Wet WIA in haar geval buiten toepassing te laten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA als gevolg waarvan de uitkering van appellante met ingang van 27 juni 2019 is beëindigd. Daarnaast is in geschil of het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de uitkering van appellante te beëindigen per voormelde datum.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel over de toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA. Ook het oordeel van de rechtbank, dat het beroep van appellante op toekomstige regelgeving niet slaagt, wordt gevolgd. De overwegingen van de rechtbank die hieraan ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2.2 en 2.3, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat ook in de recente stukken, te weten het rapport ‘Als verrekenen een beperking is’ van februari 2021 en de brief ‘Mismatch sociaal medisch beoordelen en hardheden WIA’ van 26 augustus 2022, geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het Uwv artikel 56, derde lid, van de Wet WIA buiten toepassing zou moeten laten. Deze stukken gaan niet over de situatie als die van appellante.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt hierover niet onderbouwd, zodat geen aanleiding wordt gezien hier anders over te oordelen.
4.5.
Tijdens de zitting heeft appellante uiteengezet dat het Uwv ook de mogelijkheid had om een praktische schatting op grond van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten te doen. Appellante heeft in dat verband gewezen op het vereiste van de representativiteit en passendheid van haar werkzaamheden. Er wordt geen aanleiding gezien hierover inhoudelijk te oordelen. Het voorliggende geschil ziet op de toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, gebaseerd op de feitelijke verdiencapaciteit.
4.6.1.
Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellante ter zitting toegelicht dat zij er op basis van communicatie met het Uwv in 2017 en de in beroep overgelegde beleidsnota van het Uwv van 1 maart 2016 van uitging dat zij naast haar werkzaamheden altijd € 500,- per maand vanuit de WIA-uitkering zou blijven ontvangen. Daarnaast heeft appellante gewezen op de zinsnede ‘U krijgt de loonaanvullingsuitkering tot 1 december 2020, dat is 24 kalendermaanden na deze beslissing.’ in het besluit van 15 november 2018.
4.6.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.6.3.
Appellante heeft met haar verwijzing naar communicatie met het Uwv in 2017 en de interne beleidsnota van 1 maart 2016 niet aannemelijk gemaakt dat er door het Uwv uitlatingen zijn gedaan die appellante redelijkerwijs had mogen opvatten als een toezegging over de duur van haar loonaanvullingsuitkering. Stukken over de gestelde communicatie met het Uwv in 2017 heeft appellante niet in geding gebracht. De interne beleidsnotitie van 1 maart 2016 bevat geen toezeggingen of uitlatingen ten aanzien van appellante. Nu het bestaan van een toezegging de eerste noodzakelijke stap is voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.6.4.
Daarnaast heeft appellante uit het besluit van 15 november 2018 niet in redelijkheid kunnen en mogen afleiden dat zij een loonaanvullingsuitkering zou ontvangen tot 1 december 2020. Appellante is er in het besluit van 15 november 2018 uitdrukkelijk op gewezen dat zij en haar ex-werkgever bezwaar kunnen maken tegen dit besluit. Omdat de ex-werkgever tegen het besluit van 15 november 2018 ook daadwerkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit, is dit besluit niet in rechte komen vast te staan en vervolgens bij bestreden besluit 1 herroepen. Gelet daarop mocht appellante er niet van uitgaan dat met de mededeling over de loonaanvullingsuitkering een definitief rechtsgevolg tot stand was gekomen. Daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
4.7.
De beroepsgrond dat de toepassing van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA onevenredig is, slaagt niet. Gelet op het verplichtende karakter van dit artikel bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Met hypothetische situaties of mogelijk toekomstige nadelige effecten kunnen in dit geding geen rekening worden gehouden.
4.8.
De vraag of het Uwv bij hernieuwde uitval van appellante binnen vijf jaar na de beëindiging toepassing zal geven aan artikel 57 van de Wet WIA valt buiten de omvang van dit geding, zodat geen aanleiding wordt gezien hierover inhoudelijk te oordelen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis