In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 27 juni 2019 geen recht meer had op deze uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante had zich op 8 april 2015 ziekgemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering, die na verloop van tijd werd omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante meer dan 65% van het maatmaninkomen verdiende, waardoor de WIA-uitkering eindigde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk verklaard tegen het bestreden besluit 1. Appellante voerde aan dat de toepassing van artikel 56, derde lid, onevenredig was en dat het Uwv het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel had geschonden. De Raad volgde echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de toepassing van het artikel buiten beschouwing te laten. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de uitkering op 27 juni 2019 terecht was en dat de beroepsgronden van appellante niet slaagden.