In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant had zich op 12 maart 2010 ziek gemeld na een herseninfarct en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 9 mei 2015 niet langer recht had op deze uitkering, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdiende. Appellant verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor een arbeidskundige herbeoordeling, aangezien appellant al meer dan een jaar minder dan 35% arbeidsongeschikt was op basis van zijn feitelijke verdiencapaciteit. De Raad benadrukte dat de beëindiging van de WGA-uitkering correct was, omdat de wet bepaalt dat het recht op uitkering eindigt wanneer de betrokkene met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat het recht op uitkering eindigde per 9 mei 2015, zonder dat een herbeoordeling nodig was.
Appellant had ook aangevoerd dat het Uwv het vertrouwensbeginsel had geschonden, maar de Raad oordeelde dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.