ECLI:NL:CRVB:2022:2339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
22/101 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA- en ZW-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn WIA- en ZW-uitkering. Appellant, die sinds 1 januari 2008 als zelfstandig trainer/begeleider/adviseur werkte, meldde zich op 14 mei 2018 ziek vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uwv kende hem ziekengeld toe op basis van de Ziektewet (ZW) en later een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Appellant betwistte de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, met uitzondering van de beëindiging van de ZW-uitkering, die door de rechtbank werd vernietigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren, omdat deze alleen telefonisch hadden plaatsgevonden zonder fysiek onderzoek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom een fysiek spreekuurcontact niet nodig was. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het Uwv appellant opnieuw moest oproepen voor een spreekuurcontact met een verzekeringsarts. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/101 WIA, 22/102 WIA, 22/103 ZW
Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 december 2021, 21/1692, 21/756 en 21/1679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv stukken overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Sark. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1 januari 2008 werkzaam als zelfstandig trainer/begeleider/adviseur
voor 40 uur per week. Hij was vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 14 mei 2018 heeft appellant zich ziekgemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft hem ziekengeld toegekend op grond van de ZW.
WIA uitkering per 11 mei 2022 (Bestreden besluit I)
1.2. Appellant heeft op 17 februari 2020 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft een arts van het Uwv hem telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is tot zijn eigen werk, maar wel de functies besteller post, medewerker bibliotheek en archiefmedewerker (sbc-code 553020) kan verrichten. Berekend is dat appellant per 11 mei 2020 52,73% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 juni 2020 per 11 mei 2020 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem telefonisch gesproken tijdens de hoorzitting. In de bezwaargronden van appellant en de door hem ingebrachte expertise van verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op 1 februari 2021 aan te vullen met beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, persoonlijk risico en werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies besteller post en medewerker bibliotheek niet langer voor appellant geschikt geacht. In plaats daarvan zijn door de arbeidsdeskundige als reserve geselecteerde functies van administratief medewerker en archiefmedewerker (sbc-code 315132) voor de schatting gehanteerd, samen met de onverminderd geschikt geachte functie van archiefmedewerker (sbc-code 553020). Berekend is dat appellant 54,20% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2020 ongegrond verklaard, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant nog steeds valt binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55.
Wijziging WIA-uitkering in verband met inkomsten (bestreden besluit II)
1.4. Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering van appellant gewijzigd omdat hij naast de uitkering en de inkomsten als zelfstandige tevens inkomsten via Unique Uitzendbureau verkrijgt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
Beëindiging ziekengeld per 11 augustus 2020 (bestreden besluit III)
1.5. Appellant heeft zich in de tussentijd op 8 juli 2020 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege spanningsklachten. Het Uwv heeft appellant per 10 juli 2020 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op de grond van de ZW. Appellant heeft op 4 augustus 2020 telefonisch gesproken met een arts van het Uwv. Deze heeft geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn klachten, per 11 augustus 2020 onverminderd in staat is tot tenminste één van de in het kader van WIA-beoordeling geselecteerde functies, zijnde de functie van medewerker bibliotheek. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 november 2020 per 11 augustus 2020 het recht van appellant op ZW-uitkering beëindigd, omdat hij hersteld was voor zijn arbeid. Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit heeft appellant tijdens de hoorzitting van 20 januari 2021 telefonisch gesproken met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellant in staat geacht tot het vervullen van de in het kader van de eerdere WIAbeoordeling (in bezwaar) geselecteerde functie van administratief medewerker. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit III) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 november 2020 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst daarvan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker. Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 februari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende duidelijk is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant tegen dit besluit geen op zichzelf staande gronden heeft aangevoerd en dat zijn beroep samenhangt met het beroep tegen bestreden besluit I, voor wat betreft de vraag of appellant kan worden aangemerkt als een medische afzakker. Omdat appellant niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker heeft het Uwv een juiste resterende verdiencapaciteit toegepast.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit III gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant terecht heeft aangevoerd dat de ZWuitkering ten onrechte bij besluit van 25 november 2020 met terugwerkende kracht per 11 augustus 2020 is beëindigd en teruggevorderd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank wel terecht de ZW-uitkering beëindigd, maar heeft dit niet met ingang van de juiste datum gedaan. De rechtbank heeft daarom bestreden besluit III vernietigd, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 november 2020 te herroepen en te bepalen dat de ZW-uitkering van appellant per 25 november 2020 eindigt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij herhaalt dat de medische onderzoeken in de WIA-beoordeling en de ZW-beoordeling onzorgvuldig zijn geweest. Dat is volgens appellant met name het geval omdat er in zowel de WIA-zaken als de ZW-zaak alleen maar sprake is geweest van telefonisch contact met een arts of de verzekeringsarts. Er is geen gebruik gemaakt van videobellen en er is geen lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Verder stelt appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant informatie ingebracht van verzekeringsarts Gerritze van 22 januari 2022, 23 maart 2022 en 25 augustus 2022, het Buurtteam (ongedateerd), POH GGZ van 20 juni 2022, de KNO-arts van verschillende data in 2021 en 2022 en de huisarts van
17 februari 2022. Appellant stelt verder dat het Uwv bij beide WIA-beoordelingen van een onjuist maatmaninkomen en een onjuiste restverdiencapaciteit is uitgegaan nu hij als medische afzakker moet worden gezien. Verder acht hij zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten omdat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant concludeert dat hij méér arbeidsongeschikt is dan door het Uwv is vastgesteld. Appellant heeft verzocht om een externe onafhankelijke deskundige om een oordeel te vragen.
3.2. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 en 1 september 2022, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.

Bestreden besluit I

4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van
bestreden besluit I is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Zorgvuldigheid van het medisch onderzoek
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afzien van een fysiek spreekuurcontact. Daarover wordt overwogen dat uit vaste rechtspraak volgt dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit de feiten voortvloeien. Daarom zal, als de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek in de regel niet volstaan (zie de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1543).
4.2.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er moet dan dus in de bezwaarfase feitelijk sprake zijn van een contact met een verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in beginsel slechts worden afgezien als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.2.3.
In de rapporten van 1 februari 2021 en 4 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom een fysiek onderzoek niet van toegevoegde waarde was. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was het beleid van het Uwv tijdens Covid 19 om slechts bij uitzondering een fysieke hoorzitting te plannen. Een fysiek onderzoek kon noodzakelijk zijn als er een lichamelijk onderzoek moest worden verricht om tot een adequate heroverweging in bezwaar te komen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was een lichamelijk onderzoek, gezien de medische problematiek van appellant, niet nodig. Volgens hem volstond een telefonische hoorzitting om tot een adequate heroverweging in bezwaar te komen. In het rapport van 1 september 2022 heeft deze arts, na een vraagstelling van de Raad, aanvullend toegelicht dat telefonisch een uitgebreide anamnese is afgenomen waarin appellant uitvoerig zijn klachten heeft aangegeven. Er was bij appellant geen fysieke problematiek. Daarom was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een lichamelijk onderzoek en kon de beoordeling met een telefonisch contact worden uitgevoerd.
4.2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierdoor inzichtelijk en begrijpelijk uiteen gezet waarom in dit geval is afgezien van een fysiek spreekuurcontact. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de aard van alle door appellant geclaimde klachten en dat hij daarover bij appellant navraag heeft gedaan (over bijvoorbeeld alcoholgebruik, de allergie en het werk als zelfstandige en bij Reinaerde). Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling alle aanwezige medische informatie (waaronder een rapport van Gerritze) inzichtelijk betrokken en de conclusie navolgbaar gemotiveerd. Van een louter dossieronderzoek is daarom geen sprake. Concluderend kan niet worden ingezien waarom in dit geval de handelswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het ontbreken van een fysiek spreekuurcontact niet leidt tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.2.5.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten vanwege de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep, met het herhalen van zijn standpunt, niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
Inschatting van de belastbaarheid
4.3.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van Gerritze van 13 oktober 2020 alle door haar genoemde beperkingen overgenomen, met uitzondering van de beperking op het beoordelingspunt handelingstempo in het dagelijks functioneren (item 1.7.). Tussen partijen is in hoger beroep daarom wat betreft de belastbaarheid alleen nog in geschil of appellant beperkt moet worden geacht op het beoordelingspunt “handelingstempo in het dagelijks functioneren” (item 1.7),
in plaats van op het beoordelingspunt “werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is” (item 1.9.8).
4.3.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte expertiserapporten van medisch adviseur Gerritze van 22 januari 2022 en 25 augustus 2022, waarin is benadrukt dat de combinatie van ADHD, prikkelgevoeligheid en depressie aanleiding geeft tot een beperking op handelingstempo in het dagelijks functioneren, leiden niet tot een ander oordeel dan de rechtbank hierover heeft gegeven in rechtsoverweging 13. Zoals de rechtbank heeft overwogen volgt uit de toelichting op item 1.7, handelingstempo in het dagelijks functioneren in het Beoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS, versie 5 (mei 2020), dat het vertraagde handelen betrekking moet hebben op het tempo bij een veelvoud van handelingen en dat dit voorkomt bij psychiatrische, neurologische, locomotore, energetische aandoeningen en neurobiologische ontwikkelingsstoornissen. In de toelichting in het CBBS (versie 5 (mei 2020)) op item 1.7 is voorts opgenomen: “Over het algemeen zal een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo alleen voorkomen bij een ernstige stoornis. Denk daarbij aan cliënten met een ernstige depressie, een ernstige dwangstoornis, een psychose, met een verder gevorderde M. Parkinson, een dementie, cliënten met een uitgebreide reumatoïde artritis, een ernstig cardiaal of pulmonaal lijden en aan cliënten met een matige of ernstige verstandelijke beperking of met een ernstige vorm van autisme”. Appellant heeft met de informatie van Gerritze niet aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van een dergelijk aanmerkelijk vertraagd handelingstempo of van een van de hiervoor genoemde ernstige stoornissen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zijn werkzaamheden in loondienst als begeleider van verstandelijk gehandicapten, waarvoor hij zich niet ziek heeft gemeld, steeds heeft kunnen uitvoeren. Gelet op het voorgaande kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn standpunt dat geen aanleiding is voor het aannemen van een beperking op handelingstempo in het dagelijks functioneren (item 1.7) en dat de beperkingen in de FML van 1 februari 2021 voldoende tegemoet komen aan de beperkingen die appellant ondervindt.
4.3.3.
De overige door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie bevat geen aanknopingspunten om te oordelen dat hij op de datum in geding op handelingstempo, of anderszins, aanvullend beperkt moet worden geacht. De informatie heeft betrekking op de belastbaarheid van appellant in verband met onder meer de ernst van de stemmingsstoornis van ruim na deze datum. Hiermee kan daarom niet worden onderbouwd dat de beperkingen van appellant per 11 mei 2020 zijn onderschat.
4.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
5.1.
In geschil is of het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van
appellant terecht is uitgegaan van zijn werk en inkomen als zelfstandig
trainer/begeleider/adviseur in de jaren 2015 en 2016 voor 4,80 uur per week en € 32,73 per uur en hem terecht niet heeft aangemerkt als een medische afzakker.
5.1.1.
Wat appellant in hoger beroep ten aanzien hiervan heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een medische afzakker. De Raad baseert dat oordeel wel op andere gronden dan de rechtbank.
5.1.2.
Appellant is zelfstandige. Voor zover appellant met zijn betoog over de ‘medische afzakker’ bedoelt dat het Uwv zijn maatmaninkomen als zelfstandige niet juist of representatief heeft vastgesteld door uit te gaan van de jaren 2015 en 2016, overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2878) geldt als hoofdregel dat bij het vaststellen van het maatmaninkomen van de zelfstandige wordt uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden wordt daarvan afgeweken. Dan moet evident zijn dat de in die periode behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van een gezonde zelfstandige.
5.1.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voor de berekening van het maatmaninkomen uitgegaan van de boekjaren 2015, 2016 en 2017, maar heeft het boekjaar 2017 buiten beschouwing gelaten omdat appellant in dat jaar nauwelijks inkomen genereerde. Appellant meent dat de arbeidsdeskundige de nettowinst in de jaren 2008 tot en met 2010 als uitgangspunt voor de berekening van het maatmaninkomen had moeten nemen. Vastgesteld wordt dat de jaren 2015 tot en met 2017 de jaren zijn voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zeer bijzonder geval als hiervoor bedoeld, waarin evident is dat de in deze referteperiode behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde soortgelijke zelfstandige (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV9060). De door hem ingebrachte rapporten van Gerritze van 22 januari 2022 en 25 augustus 2022 bevatten geen aanknopingspunten dat hiervan wel sprake is. Er is daarom geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel uit de vaste rechtspraak van de Raad en het maatmaninkomen en de restverdiencapaciteit van appellant te baseren op de jaren 2008 tot en met 2010. Hieruit volgt dat het Uwv is uitgegaan van het juiste maatmaninkomen en de juiste restverdiencapaciteit.
5.1.4.
Om die reden wordt verder niet ingegaan op de gronden van appellant die zien op de volgens hem onjuiste berekeningswijze daarvan. Deze gronden kunnen immers niet slagen.
5.2.
Voorts is tussen partijen in geschil of appellant terecht in staat is geacht de geselecteerde functies te verrichten. Appellant herhaalt in hoger beroep dat dit niet het geval is en heeft hiertoe dezelfde gronden aangevoerd als in beroep.
5.2.1.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt het oordeel van de rechtbank, dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, onderschreven.
6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 5.2.1 heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het Uwv de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant op correcte wijze heeft vastgesteld op 54,20%.

Bestreden besluit II

7. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over
besluit II is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen
aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Deze gronden komen er
feitelijk op neer dat het Uwv van een onjuist maatmaninkomen en een onjuiste
restverdiencapaciteit is uitgegaan. Uit overweging 5.1.3 volgt dat het Uwv zijn
maatmaninkomen correct heeft vastgesteld. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft
geoordeeld dat het Uwv een juiste restverdiencapaciteit heeft toegepast. Appellant heeft geen
afzonderlijke gronden gericht tegen de juistheid van de korting op de WIA-uitkering, zodat er
geen aanleiding bestaat te oordelen dat die ten onrechte is toegepast.
8. Uit de overwegingen 4.1. tot en met 7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het
is gericht tegen de aangevallen uitspraak waarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond zijn verklaard. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre bevestigd.

Bestreden besluit III

9.1.
In geschil is of het door het Uwv uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Appellant handhaaft zijn gronden van beroep en stel dat dit niet het geval is, nu de onderzoeken van de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen telefonisch hebben plaatsgevonden.
9.1.1.
Voor de van belang zijnde rechtspraak van de Raad wordt verwezen naar overwegingen 4.2.1 en 4.2.2. Uit deze rechtspraak volgt dat moet worden beoordeeld of de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten van appellant en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben gehad.
9.1.2.
Allereerst is van belang dat appellant zich na de WIA-beoordeling, waarbij enkel telefonische contacten met de verzekeringsartsen hebben plaatsgevonden, toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. In de primaire fase lag het daarom in de rede dat er een spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts zou plaatsvinden. Er vond echter een telefonisch contact met een arts van het Uwv plaats. In bezwaar heeft appellant er expliciet op gewezen dat voor een evenwichtige beoordeling vereist is dat hij op een spreekuur wordt gezien en onderzocht. Appellant heeft daarbij een rapport van verzekeringsarts Gerritze van 17 december 2020 ingebracht. Gerritze heeft erop gewezen dat de huisarts appellant op 9 juli 2020 (nb: zijnde een dag na de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid en een maand voor de datum in geding) niet voor niets naar de GGZ heeft verwezen vanwege een 4 DKL (depressie) test met sterk verhoogde scores op depressie en distress en suïciderisico. Vervolgens heeft het Uwv een telefonische hoorzitting gehouden, waar appellant is verschenen en waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 4 maart 2021 niet ingegaan op het verzoek van appellant om een fysiek onderzoek en ook niet op de opmerkingen van Gerritze daarover. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de beroepsfase in het rapport van 11 augustus 2021 dezelfde toelichting gegeven voor het afzien van een fysiek spreekuur als bij de WIA-beoordeling, verwoord in overweging 4.2.3.
9.1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant telefonisch gesproken
tijdens de hoorzitting. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) volgt dat een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur kan worden gelijkgesteld. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet gezien, ook niet via videobellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in dit geval aanleiding moeten zien appellant uit te nodigen voor een spreekuurcontact. Daarbij is van belang dat appellant zich na de WIA-beoordeling toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld en dat door hem in de bezwaarfase is gewezen op de noodzaak van een fysiek spreekuurcontact. Niet is gebleken dat tijdens de hoorzitting met appellant is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact. Bovendien is van belang dat appellant vanaf 16 november 2020 (dus vóór de door de rechtbank vastgestelde intrekkingsdatum van 25 november 2020) in behandeling is gekomen bij de POH-GGZ.
9.1.4.
Gelet op het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Dit leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld.
9.1.5.
Met het in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2022 is de onzorgvuldigheid van het onderzoek niet gerepareerd. Daarin is dezelfde toelichting gegeven als bij de WIA-beoordeling in het rapport van 1 september 2022, weergegeven in overweging 4.2.3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij het opstellen van dit rapport opnieuw slechts gebaseerd op de in het dossier aanwezige informatie en nog steeds was er geen spreekuurcontact geweest. Dit spreekuurcontact zal dus alsnog moeten plaatsvinden.
9.2.
Gelet op wat in 9.1.1 tot en met 9.1.5 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en daardoor niet deugdelijk gemotiveerd. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de ZW-uitkering van appellant per 25 november 2020 eindigt. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De overige gronden van het hoger beroep kunnen onbesproken blijven.
9.3.
De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv dient appellant
binnen vier weken na de datum van deze uitspraak op te roepen voor een spreekuurcontact met een verzekeringsarts, waarin appellant zal worden onderzocht. In dit kader zal de verzekeringsarts bij de beoordeling tevens het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van Gerritze van 23 maart 2022 moeten betrekken. Ondanks het verzoek van de Raad daartoe is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juli 2022 niet ingegaan op de kanttekeningen die Gerritze heeft geplaatst over de geschiktheid van de maatgevende arbeid voor appellant. Zijn enkele opmerking onder B in voornoemd rapport: “Met de in de FML d.d. 01-02-2021 aangenomen beperkingen is belanghebbende geschikt te achten voor de geduide functies. Dit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep reeds onderzocht en hierover gerapporteerd”, is onvoldoende. Het Uwv zal vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
10. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met
toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
11. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in zaak 22/103 ZW. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van
€ 759,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de ZW-uitkering van appellant per 25 november 2020 eindigt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.C.G. van Dijk