In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht. Betrokkene, die sinds 10 maart 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een nareisprocedure die zij voor haar minderjarige zoon voerde. Het college weigerde deze aanvraag, stellende dat de kosten voor de nareisprocedure geen noodzakelijke kosten van bestaan waren. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten wel degelijk noodzakelijk waren, aangezien betrokkene de wettelijke vertegenwoordiger van haar zoon was en de procedure niet door hem zelf kon worden gevoerd. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en griffierecht wel degelijk noodzakelijke kosten van bestaan waren voor betrokkene, ongeacht het feit dat de procedure ten behoeve van haar kind werd gevoerd. De Raad stelde vast dat het college de aanvraag ten onrechte had afgewezen en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene.