ECLI:NL:CRVB:2022:2265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 953 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand in nareisprocedure

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht. Betrokkene, die sinds 10 maart 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een nareisprocedure die zij voor haar minderjarige zoon voerde. Het college weigerde deze aanvraag, stellende dat de kosten voor de nareisprocedure geen noodzakelijke kosten van bestaan waren. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten wel degelijk noodzakelijk waren, aangezien betrokkene de wettelijke vertegenwoordiger van haar zoon was en de procedure niet door hem zelf kon worden gevoerd. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en griffierecht wel degelijk noodzakelijke kosten van bestaan waren voor betrokkene, ongeacht het feit dat de procedure ten behoeve van haar kind werd gevoerd. De Raad stelde vast dat het college de aanvraag ten onrechte had afgewezen en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

20/953 PW en 22/2375 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 januari 2020, 19/4085 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2020, 19/4085 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 18 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 3 maart 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit) en hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 september 2020 heeft het college een nadere reactie op het standpunt van betrokkene aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann. Namens betrokkene is mr. Nieuwstraten verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de weigering van het college om betrokkene bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van een procedure die zij voor haar kind voerde. De Raad gaat bij de beoordeling daarvan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 10 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Betrokkene is een procedure gestart tegen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor haar minderjarige zoon, geboren op [geboortedatum] 2009. Die procedure gaat over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van haar zoon in een zogenoemde nareisprocedure in verband met gezinshereniging. De Raad voor Rechtsbijstand (RvR) heeft voor deze procedure een toevoeging verleend voor rechtsbijstand. Op 25 februari 2019 heeft betrokkene een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de aan de toevoeging verbonden eigen bijdrage en voor de kosten van griffierecht.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten voor het voeren van een nareisprocedure van een gezinslid geen noodzakelijke kosten van bestaan zijn van betrokkene. Haar minderjarige kind behoort volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW niet tot de kring van rechthebbenden op bijstand, omdat hij in het buitenland verblijft.
2. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten waarvoor berokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd wel noodzakelijke kosten van het bestaan van betrokkene zijn. Betrokkene is wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon, de toevoeging van de RvR is verstrekt op haar naam, zij is zelf procespartij in de nareisprocedure en haar zoon kan deze procedure als minderjarige niet zelf voeren. Dit maakt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 35 van de PW is genomen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft het college de rechtbank bericht dat hij geen gebruik maakt van deze gelegenheid omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel in de tussenuitspraak.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak.
3. Bij het nader besluit heeft het college alsnog € 319,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht toegekend.
4. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid
5.1.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het college niet ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat hij uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak door het nader besluit te nemen. Dit standpunt is niet juist.
5.1.1.
Het belang bij een oordeel over het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak vervalt niet als het bestuursorgaan ter uitvoering van die uitspraak een nieuw besluit neemt. Een besluit genomen ter uitvoering van een uitspraak is een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Als met een dergelijk besluit geheel tegemoet is gekomen aan de wens van degene die beroep tegen het oorspronkelijk bestreden besluit heeft ingesteld, houdt het bestuursorgaan wel belang bij de mogelijkheid om in hoger beroep een oordeel te krijgen over de uitspraak waarbij dat oorspronkelijk besluit is vernietigd.
Bijzondere bijstand
5.2.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de bijstandverlenende instantie niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
5.3.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Doen de kosten zich voor?
5.4.
Het college heeft aangevoerd dat de kosten zich niet voordeden omdat het geen bestaanskosten waren van betrokkene zelf. De kosten hadden betrekking op het kind van betrokkene. Dat kind behoorde niet tot haar gezin omdat het in het buitenland woonde. Daarom had betrokkene voor die kosten geen recht op bijzondere bijstand. Het college heeft gewezen op de uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:786, die is gebaseerd op de uitspraak van 29 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7183. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
5.4.1.
Dat het kind niet tot het gezin van betrokkene behoorde staat vast. Zoals ook in het bestreden besluit staat, volgt dat uit artikel 4, eerste lid, onder d, van de PW. Maar dat gegeven betekent niet dat de beroepsgrond slaagt.
5.4.2.
De kosten van de eigen bijdrage waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd deden zich voor betrokkene voor. Zij voerde namelijk de procedure, aan haar had de RvR een advocaat toegevoegd voor de kosten van rechtsbijstand en zij was dus ook degene die de daaraan verbonden eigen bijdrage moest betalen. Anders dan mogelijk uit de uitspraak van 29 februari 2012 is af te leiden, maakt het daarbij niet uit dat de procedure ten behoeve van een ander wordt gevoerd. Dat de procedure waarvoor de toevoeging was verleend ging over de mvv van het kind van betrokkene, betekent dus, anders dan het college heeft aangevoerd, niet dat het niet om bestaanskosten van betrokkene gaat.
5.4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de de aanvraag ziet op bijzondere bijstand voor kosten van het bestaan van betrokkene zelf is dus – om een andere reden dan de rechtbank heeft vermeld – juist.
Waren de kosten noodzakelijk?
5.5.
Uit wat het college heeft aangevoerd is op te maken, dat hij ook de noodzaak van de kosten betwist. Voor zover de beroepsgrond ook daarop is gericht, slaagt die niet. De kosten van de eigen bijdrage waren noodzakelijke kosten. Als een toevoeging door de RvR is verleend, kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand worden aangenomen. Dat is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2244). Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de rechtsbijstand in dit geval niet noodzakelijk zou zijn. De door het college gemaakte vergelijking met de uitspraken van 19 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2782 en van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:786 leidt niet tot een ander oordeel omdat aan die uitspraken een ander feitencomplex ten grondslag lag dan dat wat in deze zaak aan de orde is. In het bijzonder is daarbij van betekenis dat de zoon van betrokkene niet zelf de verblijfsrechtelijke procedure kon voeren, omdat hij minderjarig was, en betrokkene zijn enige wettelijk vertegenwoordiger was. De vergelijking met de uitspraak van 10 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3765 gaat ook niet op omdat de kosten in die zaak zich in het buitenland voordeden.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak zullen worden bevestigd.
Besluit van 5 maart 2020
5.7.
Het college is bij het nader besluit van 5 maart 2020 geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene. Dit besluit zal daarom niet in de beoordeling worden betrokken.
Proceskosten
6. Omdat het hoger beroep van het college niet slaagt zal het college de proceskosten van betrokkene in hoger beroep moeten vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand. Ook zal van het college een griffierecht van € 532,- worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) Y.S.S. Fatni