ECLI:NL:CRVB:2014:2782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-246 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor proceskosten in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 22 april 2010 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bijzondere bijstand aangevraagd voor proceskosten die hij had gemaakt in het kader van de gezinshereniging met zijn vrouw en kinderen, die in Nairobi woonden. De aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf waren door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat de gezinsband onvoldoende aannemelijk was gemaakt. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen afgewezen, wat leidde tot een bezwaar en uiteindelijk een rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand was aangevraagd, niet tot de noodzakelijke kosten van appellant zelf behoren. De Raad stelde vast dat de kosten waren gemaakt voor de procedures van de vrouw en kinderen van appellant, en dat appellant in deze procedures slechts als referent optrad. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat dergelijke kosten niet als noodzakelijke kosten van bestaan kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het verzoek om bijzondere bijstand niet kon worden toegewezen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.

De Raad oordeelde verder dat er geen reden was om voor de kosten van de nareisprocedure een andere benadering te kiezen dan in reguliere gevallen van gezinshereniging. De Raad vond dat de appellant niet had aangetoond dat de kosten een belemmering vormden voor het uitoefenen van zijn recht op gezinsleven. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter, en de leden E.C.R. Schut en C.H. Rombouts, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.

Uitspraak

13/246 WWB
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2013, 12/4490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad hebben partijen nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Voor appellant is
mr. Van Voorst Vader verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij beschikt over een verblijfsvergunning asiel voor een bepaalde tijd. Met rechtsbijstand van mr. Van Voorst Vader zijn de vrouw en de kinderen van appellant, die destijds woonden in Nairobi (Kenia), een procedure gestart tot hereniging met appellant in Nederland. In dat kader zijn aanvragen om een machtiging tot voorlopige verblijf ingediend voor verblijf bij appellant in het kader van de zogenoemde nareisprocedure. Deze aanvragen zijn door de minister van Buitenlandse Zaken (minister) afgewezen op de grond dat de gezinsband tussen appellant en de andere gezinsleden onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Tegen deze afwijzing zijn rechtsmiddelen aangewend, waaronder bezwaar bij de minister en beroep bij de rechtbank. Daarvoor zijn kosten gemaakt, te weten eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierechten.
1.2.
Appellant heeft op 13 december 2011 bijzondere bijstand ingevolge de WWB aangevraagd voor de in 1.1 bedoelde kosten. Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd betrekking hebben op de partner van appellant en dat die partner niet tot de kring van rechthebbenden op bijstand behoort. Daarnaast is opgemerkt dat, indien wel aan de vereisten van artikel 11 van de WWB zou zijn voldaan, gezinshereniging niet kan worden gezien als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bijzondere bijstand is aangevraagd door appellant en dat de kosten waarvoor de bijstand is gevraagd niet behoren tot de noodzakelijke kosten van appellant zelf.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand, voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Het verzoek van appellant betreft bedragen van € 152,- (griffierecht),
€ 152 ,- (griffierecht), € 75,- (eigen bijdrage rechtshulp) en € 37,50 (eigen bijdrage rechtshulp). In een van de bij 1.1 bedoelde procedures is het griffierecht aan de echtgenote van appellant vergoed, zodat het financieel belang in hoger beroep nog in totaal € 264,50 bedraagt.
4.3.
De vrouw en de kinderen van appellant hadden ten tijde hier van belang in verband met het bepaalde in artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB geen recht op bijstand.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat de nareisprocedures zijn gevoerd op naam van de vrouw en de kinderen van appellant. De voor deze procedures verstrekte toevoegingen staan uitsluitend op hun naam en de opgelegde eigen bijdragen voor rechtshulp corresponderen met deze toevoegingen. Overigens kon appellant deze procedures destijds ook niet zelf, op zijn naam, voeren. Hij is in deze procedures uitsluitend als referent voor zijn vrouw en zijn kinderen beschouwd. Dit betekent dat het hier niet gaat om kosten van appellant zelf. De Raad heeft eerder uitgesproken (bijvoorbeeld in zijn uitspraak 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK9128) dat dergelijke kosten niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan van de betrokken aanvrager van bijstand en dat daarom niet met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB in de betreffende kosten bijzondere bijstand kan worden verleend. Dat deze kosten wel aan appellant in rekening zijn gebracht, maakt het voorgaande niet anders.
4.5.
Het gegeven dat het hier gaat om een nareisprocedure, bij de uitkomst waarvan appellant - zoals hij stelt - een groot belang heeft en in welk verband appellant zich tevens heeft beroepen op het door verdragen gegarandeerde grondrecht op gezinsleven, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellant aanvoert, is er geen reden om voor de kosten van het voeren van een nareisprocedure een andere benadering te kiezen dan in het geval waarin sprake is van een regulier verzoek van een vreemdeling om toelating met het oog op zijn of haar hereniging met een in Nederland verblijvend gezinslid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw en de kinderen van appellant feitelijk in staat zijn geweest met behulp van gefinancierde rechtsbijstand de hier aan de orde zijnde nareisprocedures te voeren en dat appellant in die procedures als referent heeft kunnen optreden. Verder kan door appellant niet met vrucht worden staande gehouden dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, in de weg hebben gestaan aan de uitoefening van zijn recht op gezinsleven. Het gaat hier niet om hoge kosten, appellant ontving ten tijde van de aanvraag een reguliere bijstandsuitkering en hij heeft voor de kosten een betalingsregeling met zijn raadsman kunnen treffen. Tegen de achtergrond van het voorgaande ziet de Raad ten slotte geen grond voor het standpunt van appellant dat het college zich bij de afwijzing van zijn verzoek om bijzondere bijstand onnodig formalistisch heeft opgesteld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

HD