[Appellante], (appellante) wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juli 2009, 09/148 (hierna: aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Purerend (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 10/6599 WWB en 10/6600 WWB, plaatsgevonden op 6 december 2011. Voor appellante is mr. Wudka verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met haar echtgenoot en kinderen in 1997 vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen. Appellante en haar kinderen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit, maar de echtgenoot van appellante heeft nog geen verblijfstitel. Teneinde (alsnog) een verblijfsvergunning te krijgen en uitzetting uit Nederland te verkomen, voert de echtgenoot van appellante de daartoe noodzakelijke procedures.
1.2. Appellante heeft op 24 juni 2008 in verband daarmee een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten en de eigen bijdrage voor gefinancierde rechtshulp tot een bedrag van in totaal € 384,--.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 1 december 2008, heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat de echtgenoot van appellante geen rechthebbende in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB) is. Bovendien, zo begrijpt de Raad, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet gaat het om kosten die ten behoeve van appellante zelf zijn gemaakt.Het beroep van appellante op de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt volgens het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. De Raad stelt vast dat de griffierechten en eigen bijdrage voor gefinancierde rechtshulp waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd, betrekking hebben op gerechtelijke procedures ter voorkoming van uitzetting van haar echtgenoot en ter verkrijging van een verblijfsvergunning voor haar echtgenoot. Deze kosten kunnen niet worden aangemerkt als kosten van het bestaan van appellante zelf, zodat reeds hierom aan appellante niet met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand in deze kosten kan worden verleend.
4.3. Het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM faalt. Dat door het college geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten, die appellante niet zelf heeft gemaakt, leidt immers niet tot een rechtens onaanvaardbare inbreuk op haar privéleven of familie- en gezinsleven.
4.4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.