ECLI:NL:CRVB:2022:1683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
20/2973 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen na ontvangst van erfenis en de voorlichtingsplicht van het college

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, nadat appellant een erfenis heeft ontvangen. Appellant ontving tot 26 januari 2018 bijstand, maar na de ontvangst van een bedrag uit de nalatenschap van zijn overleden vader op 16 april 2019, heeft het college de bijstand beëindigd en de kosten van bijstand over de periode van 26 januari 2018 tot en met 30 april 2019 teruggevorderd. Appellant stelde dat het college hem onvoldoende had voorgelicht over de gevolgen van de erfenis voor zijn bijstandsverlening en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het terugvorderingsbeleid rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door appellant niet te informeren over de mogelijke gevolgen van de erfenis voor de bijstand. De Raad concludeerde dat er geen wettelijke verplichting was voor het college om appellant hierover te informeren en dat de terugvordering op basis van artikel 58, tweede lid, van de Participatiewet (PW) terecht was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het terugvorderingsbeleid rechtvaardigden, en dat het college bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

20 2973 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2020, 20/279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harhangi-Asarfi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
X, die toen de partner was van appellant, ontving tot 26 januari 2018 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving tot die datum bijstand in Den Haag. Op 23 januari 2018 hebben X en appellant samen bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden in Capelle aan den IJssel. In verband hiermee heeft een medewerker van deze gemeente op 19 februari 2018 een intakegesprek met X en appellant gevoerd. Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het college de bijstand van X met ingang van 26 januari 2018 beëindigd (lees: ingetrokken) en aan appellant en X met ingang van die datum bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft zijn casemanager op 3 mei 2019 meegedeeld dat hij op 16 april 2019 een bedrag van € 82.975,- uit de nalatenschap van zijn op 24 januari 2018 overleden vader had ontvangen en de bijstand wilde beëindigen. Het college heeft hierop de betaling van de bijstand per 1 mei 2019 geblokkeerd en daarna de bijstand beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 26 januari 2018 tot en met 30 april 2019 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW van appellant en X teruggevorderd tot een bedrag van € 17.118,49. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat vanaf 26 januari 2018 het vermogen van appellanten hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens. Bij een nalatenschap ontstaat de aanspraak op middelen namelijk op de datum van overlijden van de erflater. Er zijn geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om af te wijken van het beleid van het college dat altijd wordt teruggevorderd. Dit beleid staat in artikel 2 van de Beleidsregels terugvordering en invordering 2017 gemeente Capelle aan den IJssel (Beleidsregels). Er zijn ook geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bijstandverlenende instantie kan op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de bijstand terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen. Daarvoor is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. De aanspraken op die middelen kunnen vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraken vóór de aanvang van de bijstand zijn ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Zijn de aanspraken na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels staat dat het college ten volle gebruikmaakt van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van onder andere artikel 58, tweede lid, van de PW. In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels staat dat van deze regel wordt afgeweken op grond van de zesmaandenjurisprudentie.
4.3.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het college bevoegd was om de van 26 januari 2018 tot en met 30 april 2019 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Ook is niet meer in geschil dat de zesmaandenjurisprudentie in dit geval niet van toepassing is. Het is alleen nog in geschil of er bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb om af te wijken van het in 4.2 beschreven terugvorderingsbeleid van het college. Appellant voert aan dat dergelijke omstandigheden zich in zijn geval voordoen en wijst hierbij op het volgende. Bij het intakegesprek op 19 februari 2018 heeft appellant meegedeeld dat zijn vader was overleden. Het college heeft appellant toen niet geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van een eventuele erfenis voor de bijstand. Appellant had in dat verband beter voorgelicht moeten worden door het college over andere mogelijkheden dan bijstandverlening. Hiermee heeft het college zijn zorg- of voorlichtingsplicht verzaakt. Gelet hierop zijn de gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor appellant onevenredig in verhouding tot het met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte in het midden gelaten of appellant tijdens het intakegesprek al dan niet heeft gezegd dat zijn vader was overleden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college betwist dat appellant tijdens het intakegesprek heeft gezegd dat zijn vader was overleden. Op grond van de stukken, waarvan in het bijzonder het rapport ‘aanvraag levensonderhoud Participatiewet’ van 14 maart 2018, kan niet worden vastgesteld dat appellant dat toen wel heeft gezegd. Maar hoe het precies is gegaan kan in het midden worden gelaten, zoals de rechtbank heeft gedaan. Appellant kon op 19 februari 2018 namelijk nog niet beschikken over zijn erfdeel. Ook als appellant tijdens het intakegesprek heeft gezegd dat zijn vader was overleden, dan was het college niet verplicht om hem op dat moment te informeren over de mogelijke gevolgen van de ontvangst van zijn erfdeel voor de bijstand en over andere mogelijkheden dan bijstandverlening om die gevolgen te kunnen voorkomen. Voor een dergelijke verplichting zijn geen aanknopingspunten in de wettelijke bepalingen te vinden. Het college heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door appellant en X daarover niet voor het besluit van 29 juli 2019 te informeren. Vergelijk de uitspraken van 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2811, en van 2 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2708.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.E. Eikelenboom