In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1997 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft na het overlijden van zijn moeder in 2011 een erfenis ontvangen. De erfenis bestond voornamelijk uit een woning die in 2015 werd verkocht, waarna de appellant een bedrag van € 24.338,49 ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant herzien en een bedrag van € 26.865,27 teruggevorderd, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze terugvordering.
De Raad heeft vastgesteld dat de aanspraak op het erfdeel van de appellant is ontstaan op het moment van overlijden van de erflater, en dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen vanaf het moment dat de appellant over de erfenis kon beschikken. De appellant heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het college die de appellant gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt. Ook zijn andere beroepsgronden, zoals het gelijkheidsbeginsel en de zesmaanden-jurisprudentie, verworpen.
De Raad heeft echter geoordeeld dat het college ten onrechte de kosten van bezwaar niet heeft vergoed, omdat er sprake was van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen onrechtmatig terugvorderingsbesluit was en de appellant niet had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden.