ECLI:NL:CRVB:2022:1682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
21/662 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland zonder recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode van 29 januari 2019 tot en met 1 mei 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft besloten tot intrekking en terugvordering op basis van het feit dat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven en geen melding heeft gemaakt van deze situatie, in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, en dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de genoemde periode geen recht op bijstand had, zoals bepaald in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW). Appellante heeft aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om haar toch bijstand te verlenen, verwijzend naar haar bevalling in het buitenland. De Raad heeft echter geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die alleen met bijstandsverlening kon worden verholpen.

Daarnaast heeft appellante betoogd dat de aflossingsverplichting van € 51,52 per maand ten onrechte was vastgesteld zonder dat het college voorafgaand aan het opleggen van die verplichting een onderzoek naar haar aflossingscapaciteit had gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het college in zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt, maar dat dit gebrek is hersteld in het besluit van 13 december 2019, waarin duidelijk werd gemaakt welke gegevens appellante moest verstrekken voor de draagkrachtberekening. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, met veroordeling van het college in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21.662 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2021, AMS 20/4401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2022
Zitting heeft: mr. W.F. Claessens
Griffier: Y.S.S. Fatni
Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode van 29 januari 2019 tot en met 1 mei 2019 en om de opgelegde aflossingsverplichting van € 51,52 per maand. Het college heeft daartoe besloten met zijn besluit van 13 december 2019, dat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven en daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het college.
Intrekking en terugvordering
Ambtshalve stelt de Raad vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de artikelen 54, derde lid, tweede volzin, en 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien (lees: in te trekken) en terug te vorderen en dat het college in redelijkheid van die bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Dit is een andere wettelijke grondslag dan die waarop het bestreden besluit berust. Dat besluit berust namelijk, zo is ter zitting besproken, op het bepaalde in de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, en 58, eerste lid, van de PW. Daarmee is de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding getreden. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit, op de grondslag waarop het college dit besluit heeft gebaseerd, in rechte stand kan houden. Dat is het geval. Hierbij is het volgende van betekenis.
Vaststaat dat appellante vanaf 29 januari 2019 te lang in het buitenland heeft verbleven. Niet in geschil is dat zij in verband daarmee, gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e,
van de PW, in de periode van 29 januari 2019 tot en met 1 mei 2019 geen recht op bijstand had. Naar de Raad begrijpt, is de enige beroepsgrond die appellante heeft aangevoerd dat in haar geval zich zeer dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijstand te verlenen. Appellante stelt in dit verband dat zij in het buitenland is bevallen en dat het voor haar niet mogelijk en toegestaan was om tijdig met de pasgeboren baby terug te keren naar Nederland.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. [1] Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. [2] Omdat artikel 16, eerste lid, van de PW een uitzonderingsbepaling is, ligt het daarom op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was en dat die alleen met bijstandsverlening te verhelpen was. [3] Appellante heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar haar bevalling in het buitenland is daarvoor onvoldoende, nog afgezien van het feit dat appellante is bevallen op 19 februari 2019, toen zij al langer dan toegestaan in het buitenland verbleef.
Aflossingsverplichting
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de aflossingsverplichting ten onrechte was vastgesteld zonder dat het college voorafgaand aan het opleggen van die verplichting een onderzoek naar haar aflossingscapaciteit had gedaan.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft volstaan met de overweging dat appellante niet heeft aangevoerd dat haar aflossingscapaciteit niet juist zou zijn vastgesteld. Maar de rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de hiervoor weergegeven beroepsgrond, die erop neerkomt dat het college heeft gehandeld in strijd met zijn uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht. Het onbesproken laten van deze beroepsgrond is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Ter beoordeling van de vraag of dit gebrek tot vernietiging van de aangevallen uitspraak moet leiden zal de Raad doen wat de rechtbank had moeten doen en de in beroep tegen het bestreden besluit onbesproken grond beoordelen. Die grond zal worden beoordeeld in samenhang met de in hoger beroep aangevoerde grond dat de aflossingscapaciteit te hoog en zonder voorafgaand deugdelijk onderzoek is vastgesteld. Hierbij heeft appellante verwezen naar de uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2165.
Deze beroepsgronden slagen niet. Anders dan in het geval dat aan de orde was in de door appellante genoemde uitspraak, heeft het college in het geval van appellante de toen geldende beslagvrije voet van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm verhoogd naar 95% van die norm. Uit hoofde van zijn onderzoeksplicht op grond van artikel 3:2 van de Awb had het college appellante voorafgaand aan het besluit van 13 december 2019 duidelijk moeten maken welke gegevens zij moest verstrekken om te kunnen bepalen of en, zo ja, in hoeverre de beslagvrije voet verder moet worden verhoogd. Het college heeft dit nagelaten, maar heeft dat gebrek hersteld. In het besluit van 13 december 2019 is namelijk wel duidelijk gemaakt welke gegevens appellante moest verstrekken voor het maken van een draagkrachtberekening om haar aflossingscapaciteit vast te stellen. Bij de beoordeling van het bezwaar tegen dat besluit zou dan met de door appellante aan te leveren gegevens rekening kunnen worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het college is uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm, lag het op de weg van appellante om in bezwaar gegevens te verstrekken op grond waarvan het college had moeten uitgaan van een nog verder verhoogde beslagvrije voet. [4] Appellante heeft dergelijke gegevens niet verstrekt.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Omdat de rechtbank op twee punten artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet in acht heeft genomen wordt dat gedaan met verbetering van gronden.
Om dezelfde reden bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 759,- voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y.S.S. Fatni (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

1.Dit is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Dit is ook vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808.
3.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576, en van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253.
4.Vergelijk de uitspraak van 23 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:640 (4.6.2 en 4.6.3).