In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode van 29 januari 2019 tot en met 1 mei 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft besloten tot intrekking en terugvordering op basis van het feit dat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven en geen melding heeft gemaakt van deze situatie, in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, en dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de genoemde periode geen recht op bijstand had, zoals bepaald in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW). Appellante heeft aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om haar toch bijstand te verlenen, verwijzend naar haar bevalling in het buitenland. De Raad heeft echter geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die alleen met bijstandsverlening kon worden verholpen.
Daarnaast heeft appellante betoogd dat de aflossingsverplichting van € 51,52 per maand ten onrechte was vastgesteld zonder dat het college voorafgaand aan het opleggen van die verplichting een onderzoek naar haar aflossingscapaciteit had gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het college in zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt, maar dat dit gebrek is hersteld in het besluit van 13 december 2019, waarin duidelijk werd gemaakt welke gegevens appellante moest verstrekken voor de draagkrachtberekening. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, met veroordeling van het college in de proceskosten van appellante.