ECLI:NL:CRVB:2021:640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
18/6248 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en opleggen van een boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 november 2008 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten had ontvangen van twee uitzendbureaus. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.958,01 en de oplegging van een boete van € 881,10. Appellant stelde dat hij de inkomsten tijdig had doorgegeven aan de Dienst Werk & Inkomen (DWI), maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het college de terugvordering en de boete terecht had opgelegd, maar dat er een motiveringsgebrek was in de berekening van het terugvorderingsbedrag. Dit gebrek werd gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet aannemelijk was dat appellant hierdoor benadeeld was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18 6248 PW, 19/1527 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 maart 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2018, 18/1520 (aangevallen uitspraak 1), en van 13 maart 2019, 18/4805 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en in zaak 18/6248 PW schriftelijk vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2021. Namens appellant is mr. Roozemond verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 3 november 2008 ‒ met onderbrekingen en in aanvulling op bij het college opgegeven inkomsten uit arbeid via diverse uitzendbureaus ‒ bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 27 juli 2017 heeft de Dienst Werk & Inkomen van de gemeente Rotterdam (DWI) een signaal van de Belastingdienst ontvangen dat appellant inkomsten heeft ontvangen van twee uitzendbureaus, te weten: [bedrijf 1] (bedrijf 1) en [bedrijf 2] (bedrijf 2). Omdat deze inkomsten niet bekend waren bij het college, heeft een medewerker van de afdeling Beheer Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) Suwinet geraadpleegd. Daaruit is het volgende naar voren gekomen. Appellant heeft van bedrijf 1 inkomsten ontvangen over de periode van 30 januari 2017 tot en met 26 februari 2017 tot een bedrag van € 795,16 bruto. Van bedrijf 2 heeft appellant inkomsten ontvangen over de volgende periodes en tot de volgende brutobedragen:
- van 23 mei 2016 tot en met 19 juni 2016 tot een bedrag van € 171,76,
- van 18 juli 2016 tot en met 14 augustus 2016 tot een bedrag van € 23,38,
- van 30 januari 2017 tot en met 26 februari 2017 tot een bedrag van € 396,-,
- van 27 februari 2017 tot en met 26 maart 2017 tot een bedrag van € 825,86 en
- van 19 juni 2017 tot en met 16 juli 2017 tot een bedrag van € 110,39.
Bij brief van 31 augustus 2017 heeft de medewerker appellant verzocht om onder meer de loonoverzichten van bedrijven 1 en 2 over deze periodes in te leveren. In reactie hierop heeft appellant twee salarisspecificaties van bedrijf 1 over week 5 en 6 van 2017 overgelegd, met de mededeling ‘Herhaalde looninfo opgestuurd’.
1.3.
In verband met werkaanvaarding van appellant bij een ander bedrijf heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 1 juli 2017.
1.4.
Op 6 oktober 2017 heeft de medewerker een rapport opgemaakt. Daarin staat dat het college niet op de hoogte was van de inkomsten van appellant bij bedrijf 1 en 2, dat appellant dus de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat dit heeft geleid tot een fraudeschuld van € 1.958,01. Hierbij is door middel van schermafdrukken tot uitdrukking gebracht welke bedragen over de maanden in de periode van mei 2016 tot en met juni 2017 van appellant worden teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand in de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 juni 2017 (periode in geding) over een aantal maanden herzien en over één maand ingetrokken en de over die periode als gevolg daarvan teveel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.958,01 netto. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van zijn inkomsten van bedrijven 1 en 2 geen melding te maken bij het college. Het college heeft in besluit 1 voorts vermeld dat voor de terugbetaling van het bedrag van € 1.958,01 maandelijks € 49,14 wordt ingehouden op de bijstand van appellant. Hierbij heeft het college gewezen op het volgende. Appellant komt er wellicht voor in aanmerking om maandelijks minder dan € 49,14 af te lossen. Als uit een rekenprogramma op een met name genoemde website blijkt dat hij minder kan aflossen dan dat bedrag, dient hij een aantal gegevens aan het college toe te zenden, waaronder de polis van zijn zorgverzekering, recente huurspecificaties en de beschikkingen van de Belastingdienst over zorg- en huurtoeslag.
1.6.
Bij besluit van 9 oktober 2017 (besluit 2) heeft het college het teruggevorderde bedrag over 2016 gebruteerd en in verband daarmee de vordering verhoogd met € 87,-. Bij besluit van 3 januari 2018 (besluit 3) heeft het college het teruggevorderde bedrag over 2017 gebruteerd en in verband daarmee de vordering verhoogd met € 790,41.
1.7.
Bij besluit van 6 februari 2018 (besluit 4) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 881,10 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hierbij heeft het college vermeld dat voor de betaling van de boete maandelijks € 49,33 wordt ingehouden op de bijstand van appellant.
1.8.
Bij besluit van 7 maart 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De inkomsten die appellant van bedrijven 1 en 2 heeft ontvangen, waren bij het college niet bekend. Appellant heeft wel gesteld dat hij die inkomsten heeft doorgegeven aan de DWI, maar heeft dit niet onderbouwd. De bruteringsbesluiten zijn bevoegd genomen binnen de regels van wetgeving, rechtspraak en beleid. Uit de uitkeringsspecificaties blijkt dat alleen een bedrag ter hoogte van 5% van de bijstandsnorm ‒ € 49,33 ‒ is ingehouden op de bijstand van appellant.
1.9.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening (18/6248 PW)
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij levert zijn loonspecificaties altijd en op tijd aan bij de DWI. Deze dienst heeft haar administratie niet op orde, waardoor te laat en/of zonder deugdelijke grondslag tot herziening wordt overgegaan.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat appellant op enig moment de loonspecificaties die betrekking hebben op zijn inkomsten over de in 1.2 genoemde periodes heeft verstrekt aan de DWI. Appellant heeft, anders dan hij in zijn hoger beroepschrift heeft aangekondigd, geen bewijsstukken van de tijdige aanlevering van deze loonspecificaties ingediend. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellant niet tijdig en uit eigen beweging loonspecificaties van zijn inkomsten van bedrijven 1 en 2 heeft overgelegd en ook niet anderszins melding van die inkomsten heeft gemaakt. Daarmee is gegeven dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Terugvordering (18/6248 PW)
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de berekening van het terugvorderingsbedrag niet klopt, niet duidelijk is en niet deugdelijk is gemotiveerd. Onduidelijk is welke bedragen op de bijstand in mindering zijn gebracht en waar die bedragen op zijn gebaseerd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Noch uit besluit 1 noch uit bestreden besluit 1 kan worden afgeleid op welke wijze het college tot het teruggevorderde bedrag van in totaal € 1.958,01 is gekomen. Anders dan het college heeft gesteld, is dat ook in het in 1.4 genoemde rapport van 6 oktober 2017 niet inzichtelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit dit rapport welke bedragen over welke maanden in de periode in geding worden teruggevorderd, maar niet hoe die bedragen zijn opgebouwd. In het bijzonder is uit het rapport van 6 oktober 2017 niet af te leiden hoe de inkomsten, die appellant in de in 1.2 genoemde periodes heeft ontvangen, zijn toegerekend aan de maanden waarover de bijstand wordt teruggevorderd. Het college heeft dit pas in hoger beroep, in reactie op vragen van de Raad, bij brief van 5 februari 2020 inzichtelijk gemaakt. Dit betekent dat bestreden besluit 1, voor zover het de berekening van het teruggevorderde bedrag betreft, niet op een kenbare motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.2.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat niet langer het standpunt wordt ingenomen dat de berekening van de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet klopt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het college de berekening van dat bedrag in hoger beroep alsnog inzichtelijk heeft gemaakt, bestaat aanleiding om het in 4.4.1 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor zijn benadeeld.
Invordering (18/6248 PW)
4.5.
Appellant heeft, zoals ter zitting van de Raad nader toegelicht, het volgende aangevoerd. Het college heeft de beslagvrije voet niet in acht genomen door aflossingsbedragen te ‘stapelen’, dat wil zeggen: maandelijks meerdere aflossingsbedragen op de bijstand van appellant in mindering te brengen. Bovendien had het college, gelet op de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:111, zelf onderzoek moeten doen naar de voor appellant geldende beslagvrije voet en daartoe, gelet op artikel 3:2 van de Awb, informatie moet opvragen bij appellant.
4.6.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Onder de gedingstukken bevinden zich uitkeringsspecificaties over januari en februari 2018 waaruit blijkt dat het college alleen een bedrag € 49,33 op de bijstand over die maanden heeft ingehouden en niet daarnaast ook nog een bedrag van € 49,14. Het college heeft ter zitting toegelicht dat altijd eerst de boete via inhouding op de bijstand wordt ingevorderd en daarna pas het teruggevorderde bedrag. Gelet op de hiervoor vermelde uitkeringsspecificaties bestaat geen reden om hieraan te twijfelen. De door appellant bedoelde ‘stapeling’ van aflossingsbedragen doet zich dus niet voor.
4.6.2.
De inhouding op de bijstand van het onder 1.5 genoemde bedrag van € 49,14 is een verrekening van het teruggevorderde bedrag met de bijstand als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de PW. In de onder 4.5 genoemde uitspraak ‒ en ook in de uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2165 ‒ heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat de uitkerende instantie niet standaard, zonder gegevens op te vragen en onderzoek te doen, de beslagvrije voet mag vaststellen op 90% van de netto bijstandsnorm. Hiertoe is in die uitspraken overwogen dat het besluit tot verrekening van een schuld met een uitkering een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan de instantie, die de schuld verrekent, is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Bij verrekening dient de beslagvrije voet in acht te worden genomen. Ingevolge 475d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals deze bepaling ten tijde van de besluitvorming luidde, bedroeg de beslagvrije voet, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Ingevolge het vijfde lid wordt de beslagvrije voet op de in die bepaling weergegeven wijze verhoogd met een deel van de premie van de ziektekostenverzekering en van de woonkosten. Voorts is in genoemde uitspraken overwogen dat het, gelet op de hiervoor beschreven bewijslastverdeling, op de weg van de uitkerende instantie had gelegen om aan betrokkene voor aanvang van de verrekening duidelijk te maken, bijvoorbeeld aan de hand van een daartoe beschikbaar te stellen formulier, welke gegevens hij moest verstrekken om te kunnen bepalen of en, zo ja, in hoeverre de beslagvrije voet moet worden verhoogd op grond van artikel 475d, vijfde lid, Rv.
4.6.3.
Anders dan in de gevallen die aan de orde waren in de in 4.6.2 genoemde uitspraken, heeft het college de beslagvrije voet in het geval van appellant niet vastgesteld op 90% van de netto bijstandsnorm, maar op 95% van die norm. Het college is voor de hoogte van het met de bijstand te verrekenen bedrag immers niet uitgegaan van 10% van de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm, maar van 5% van die norm. Het college heeft, zoals appellant heeft aangevoerd, bij het nemen van besluit 1 niet voldaan aan zijn uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht, door niet voorafgaand aan dit besluit duidelijk te maken welke gegevens appellant moest verstrekken om te kunnen bepalen of en, zo ja, in hoeverre de beslagvrije voet moet worden verhoogd op grond van artikel 475d, vijfde lid, Rv. Het college heeft deze omissie echter hersteld bij bestreden besluit 1. Bij besluit 1 heeft hij dat immers wel duidelijk gemaakt, zodat bij de beoordeling van het bezwaar tegen dat besluit met de door appellant aan te leveren gegevens rekening kon worden gehouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het college is uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% van de netto bijstandsnorm, lag het op de weg van appellant om in bezwaar gegevens te verstrekken op grond waarvan het college had moeten uitgaan van een nog verder verhoogde beslagvrije voet. Appellant heeft dergelijke gegevens niet verstrekt.
Brutering (18/6248 PW)
4.7.
Evenals in beroep heeft appellant hoger beroep aangevoerd dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord over zijn bezwaar tegen besluit 3, dat gaat over de brutering van het over 2017 teruggevorderde bedrag. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Onder de gedingstukken bevindt zich een uitnodiging voor een hoorzitting op 30 januari 2018. Deze uitnodiging had betrekking op de bezwaren tegen besluiten 1 en 2. De geplande hoorzitting op 30 januari 2018 is niet doorgegaan. In bestreden besluit 1 staat dat appellant in overleg telefonisch is gehoord op 16 februari 2018. Op welk bezwaar of welke bezwaren deze hoorzitting betrekking had en wat er tijdens de hoorzitting is besproken, blijkt niet uit bestreden besluit 1 of de daaraan ten grondslag liggende stukken. Van de telefonische hoorzitting is geen verslag opgemaakt. Na de hoorzitting, bij brief van 19 februari 2018, heeft het college de gegevens uit Suwinet, waarover appellant niet bleek te beschikken, alsnog aan appellant toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift nader aan te vullen. In deze brief zijn uitsluitend het kenmerk en de datum van besluit 1 vermeld. Bij brief van 5 maart 2018 heeft appellant zijn bezwaren tegen besluit 1 en 2 aangevuld.
4.7.2.
Dat het college aan appellant op enig moment kenbaar heeft gemaakt dat hij tijdens de hoorzitting op 16 februari 2018 ook zou worden gehoord over zijn bezwaar tegen besluit 3 blijkt niet uit de onder 4.7.1 beschreven gang van zaken rond de hoorzitting op 16 februari 2018 en ook niet uit de gedingstukken, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft erkend. Uit de beschikbare gegevens kan dus niet worden afgeleid dat appellant is uitgenodigd om op 16 februari 2018, dan wel op enig ander tijdstip, over dat bezwaar te worden gehoord. Alles overziende moet ervan worden uitgegaan dat tijdens de hoorzitting alleen is gesproken over de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 en dat appellant dus niet is gehoord over zijn bezwaar tegen besluit 3. Dit betekent dat bestreden besluit 1, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen besluit 3, is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.3.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep volop de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Aanleiding bestaat daarom om het in 4.7.2 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.8.
Het college kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW de teveel betaalde bijstand over 2016 en 2017 bruto terugvorderen, dus inclusief loonbelasting en premies, omdat het college door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de Belastingdienst kan verrekenen.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461) mag de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de vordering niet door zijn toedoen is ontstaan, aangezien hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, zodat het college niet van zijn bevoegdheid tot bruto terugvordering gebruik mocht maken. Gelet op 4.2 slaagt deze beroepsgrond niet.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom, gelet op 4.4.2 en 4.7.3 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
Boete (19/1527 PW)
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat hem geen boete moet worden opgelegd, omdat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.2 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het ontvangen van inkomsten van bedrijven 1 en 2. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 881,10 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.4.2 en 4.7.3 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met zaak 18/6248 PW. Deze kosten worden begroot op € 534,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het college in zaak 18/6248 PW in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat het college in zaak 18/6248 PW aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) H. Spaargaren