In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2002 bijstand ontving, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, dat zijn bijstandsrecht had opgeschort en ingetrokken. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau over een aanzienlijk bedrag op de bankrekening van de appellant. Het college had het verzoek om herziening afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing evident onredelijk zouden maken.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij zijn herzieningsverzoek geen nieuwe gegevens heeft overgelegd die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. De Raad heeft de afwijzing van het herzieningsverzoek door het college als niet evident onredelijk beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college bevoegd was om het verzoek af te wijzen, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd. De appellant had aangevoerd dat de intrekking van zijn bijstand onterecht was, maar de Raad oordeelde dat er geen ruimte was voor een herbeoordeling van het oorspronkelijke besluit, omdat er geen nieuwe feiten waren.
De uitspraak bevestigt dat bestuursorganen verzoeken om terug te komen van besluiten kunnen afwijzen als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, en dat de rechter in dergelijke gevallen niet de juistheid van het oorspronkelijke besluit hoeft te toetsen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.