ECLI:NL:CRVB:2022:1679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
20/4130 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van bijstandsbesluit en beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2002 bijstand ontving, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, dat zijn bijstandsrecht had opgeschort en ingetrokken. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau over een aanzienlijk bedrag op de bankrekening van de appellant. Het college had het verzoek om herziening afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing evident onredelijk zouden maken.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant bij zijn herzieningsverzoek geen nieuwe gegevens heeft overgelegd die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. De Raad heeft de afwijzing van het herzieningsverzoek door het college als niet evident onredelijk beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college bevoegd was om het verzoek af te wijzen, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd. De appellant had aangevoerd dat de intrekking van zijn bijstand onterecht was, maar de Raad oordeelde dat er geen ruimte was voor een herbeoordeling van het oorspronkelijke besluit, omdat er geen nieuwe feiten waren.

De uitspraak bevestigt dat bestuursorganen verzoeken om terug te komen van besluiten kunnen afwijzen als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, en dat de rechter in dergelijke gevallen niet de juistheid van het oorspronkelijke besluit hoeft te toetsen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.

Uitspraak

20.4130 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2020, 20/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Namens appellant heeft
mr. Van Dijk via videobellen deelgenomen aan de zitting.Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 februari 2002 bijstand, sinds 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat appellant eind 2017 bijna € 18.000,- op zijn bankrekening had staan, is het college een onderzoek gestart en heeft bij appellant bankgegevens opgevraagd over 2017. Appellant heeft die niet geleverd.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 24 oktober 2018 opgeschort. Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 24 oktober 2018 ingetrokken en herzien over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Van 24 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 is € 244,32 van de uitgekeerde bijstand teruggevorderd en van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 € 15.067,58. De grondslag voor de intrekking van bijstand met ingang van 24 oktober 2018 berust op artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW. De grondslag voor de herziening van bijstand over het jaar 2017 berust op artikel 54, derde lid, van de PW. Appellant heeft het te laat gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 december 2018 ingetrokken.
1.3.
Op 13 september 2019 heeft de advocaat van appellant het college verzocht om het besluit van 6 december 2018 te herzien. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van
13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2777. In die uitspraak is overwogen dat het ontbreken van gegevens over verblijf in het buitenland over een afgesloten periode in het verleden, terwijl die gegevens er wel zijn over de lopende periode, niet de bevoegdheid geeft voor opschorting en intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat de uitspraak waarnaar is verwezen geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is.
1.5.
Appellant heeft na 24 oktober 2018 zeven keer een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Zes daarvan zijn buiten behandeling gesteld; de zevende aanvraag was van 24 februari 2020 en die is per die datum toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daarom was het college in beginsel bevoegd om het verzoek van appellant af te wijzen. De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als de termijn waarbinnen tegen een besluit bezwaar, beroep of hoger beroep kan worden ingesteld ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er dan voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere, oorspronkelijk besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Het verzoek van appellant van 13 september 2019 is erop gericht dat het college terugkomt van het besluit van 6 december 2018. Dat besluit stond toen al in rechte vast. Het college heeft dit verzoek op de vereenvoudigde manier afgedaan.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Het is niet in geschil dat appellant bij zijn herzieningsverzoek geen gegevens heeft vermeld die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daar heeft hij twee gronden voor aangevoerd. Een verzoek om financiële informatie over een afgesloten periode in het verleden kan niet de intrekking van een lopende uitkering rechtvaardigen. En als gevolg van de intrekking heeft hij pas per 24 februari 2020 weer bijstand ontvangen. Dat is één jaar en vier maanden na de intrekking en niet na vier maanden, waar de rechtbank van uit is gegaan.
4.6.
Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is. Dit is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106. Dat neemt niet weg dat het bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is kan worden betrokken als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.7.1.
Appellant beoogt eigenlijk alsnog een discussie te voeren over de juistheid van het oorspronkelijke besluit van 6 december 2018. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.7.2.
Verder verschilt de situatie van appellant van de situatie waarover de Raad uitspraak heeft gedaan op 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2777. Alleen al omdat een tegoed van € 18.000,- eind 2017 van invloed kan zijn op het recht van appellant op bijstand in 2018, terwijl in de zaak waar hij naar verwijst wel duidelijk was dat de betrokkene in het lopende jaar recht had op bijstand. Er is dus geen ruimte voor de conclusie dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist was.
4.7.3.
Dat appellant pas na zeven aanvragen per 24 februari 2020 weer bijstand heeft ontvangen, duidt er allereerst op dat het oorspronkelijke besluit in elk geval niet onmiskenbaar onjuist was. Het maakt ook de weigering van het college om terug te komen van het oorspronkelijk besluit niet evident onredelijk. Dat appellant enige tijd geen bijstand heeft gehad komt namelijk niet alleen door de intrekking, maar ook door de afwijzingen van de nieuwe aanvragen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van Y. Al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) Y. Al Qaq