ECLI:NL:CRVB:2018:1097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
15/1431 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn IVA-uitkering door het Uwv. Het Uwv had op 23 januari 2014 besloten de uitkering te beëindigen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige rapporten van psychiater D.W. Oppedijk en andere behandelende psychiaters in overweging genomen. De Raad concludeert dat het deskundigenrapport zorgvuldig is en dat de conclusies van de deskundige consistent zijn met de opvattingen van de behandelende psychiaters. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van 10 december 2015 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.1431 WIA, 15/8144 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 januari 2015, 14/1910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.]. te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 10 december 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Psychiater D.W. Oppedijk heeft als deskundige op 11 november 2016 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport, nadere stukken ingediend, en het Uwv heeft twee vraagstellingen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv de IVA-uitkering van appellant ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 24 maart 2014 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant en werkgever tegen het besluit van 23 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juni 2014 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in het verleden op meerdere onderdelen van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant beperkingen heeft aangenomen. Bij de voorbereiding van de beslissing om de IVA-uitkering te beeindigen, heeft het Uwv advies gevraagd aan psychiater J.H.M. van Laarhoven, die in zijn rapport van 9 oktober 2013 heeft geconcludeerd dat hij geen betrouwbare uitspraken kan doen over de persoonlijkheid van appellant. Nu het Uwv appellant in het verleden op meerdere onderdelen beperkt heeft geacht, had het volgens de rechtbank op de weg van het Uwv gelegen om gemotiveerd te kennen te gegeven waarom appellant op de datum in geding op die onderdelen niet meer beperkt is. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Daarbij heeft hij verwezen naar de standpunten van de behandelende psychiaters F. Kaya, die een dysthyme stoornis met psychotische kenmerken, alsmede een obsessief compulsieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis heeft vastgesteld, en A. Deveci, die appellant in Turkije behandelt. Laatstgenoemde heeft een zware depressieve stoornis en een chronische aanvalsgewijze dwangvoorstelling/obsessie vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft op 10 december 2015, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. De Raad zal dat besluit, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrekken. In een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2015, dat als bijlage bij dat besluit is gevoegd, is het standpunt van het Uwv nader onderbouwd. In een rapport van 11 januari 2016 heeft deze verzekeringsarts haar standpunt nader toegelicht.
3.3.
In zijn rapport van 11 november 2016 heeft de deskundige geconcludeerd dat sprake is van een ernstig regressief geagiteerd beeld met psychotische kenmerken dat als chronisch moet worden beschouwd. Ook is sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2013, die ten grondslag ligt aan de besluitvorming van het Uwv, behoeft aanvulling. Op een aantal beoordelingspunten in de rubrieken Persoonlijk functioneren en Sociaal functioneren moet appellant volgens de deskundige zwaarder beperkt worden geacht.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 23 februari 2017 een nieuwe FML opgesteld.
3.5.
Naar aanleiding van een brief van appellant van 4 juli 2017 en een vraagstelling van de Raad van 13 juli 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 25 september 2017 nader gerapporteerd. In zijn rapport, dat ook ondertekend is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft hij geconcludeerd dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht zijn laatste werk als heftruckchauffeur te verrichten, alsmede een aantal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het betreft dezelfde functies die ook aan de oorspronkelijke besluitvorming ten grondslag lagen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De overwegingen en conclusies van het rapport contrasteren ook niet met de opvattingen van de behandelende psychiaters.
4.3.
In de FML van 23 februari 2017 zijn de door psychiater Oppedijk genoemde aanvullende beperkingen verwerkt. De stelling van appellant dat dit in onvoldoende mate zou zijn gebeurd, wordt niet onderschreven. De deskundige heeft in zijn rapport omschreven vanuit het vastgestelde toestandsbeeld van appellant op welke aspecten en in hoeverre hij (verdergaand) beperkt was. Uit de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat rapport blijkt dat deze de bevindingen van de deskundige volgt en de genoemde beperkingen in de nieuwe FML opneemt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat in haar rapport van
16 oktober 2017 nogmaals bevestigd. Wat appellant heeft aangevoerd is geen aanleiding ervan uit te gaan dat te weinig beperkingen zijn opgenomen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 oktober 2017 terecht heeft vermeld, kunnen de medische ontwikkelingen bij appellant na de datum in geding, zoals deze uit aanvullende medische gegevens zouden blijken, niet worden meegenomen bij de beoordeling van zijn beperkingen op 24 maart 2014.
4.4.
Uitgaande van de FML van 23 februari 2017 moet worden geoordeeld dat het Uwv in het rapport van 25 september 2017 inzichtelijk en voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Daarbij zijn voldoende functies uit vijf SBC-codes geselecteerd, zodat voldaan is aan de eisen die het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten stelt. Of appellant ook weer geschikt is te achten voor zijn werk als heftruckchauffeur, wat appellant heeft betwist, kan daarom in het midden blijven.
4.5.
Nu het Uwv, in lijn met de aangevallen uitspraak, bestreden besluit 2 heeft genomen, dat geheel in de plaats treedt van bestreden besluit 1, heeft appellant geen belang meer bij een oordeel over bestreden besluit 1. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Bestreden besluit 2 is tijdens de procedure in hoger beroep alsnog van een afdoende medische grondslag voorzien. Nu aannemelijk is dat appellant daardoor niet wordt benadeeld, zal het beroep tegen bestreden besluit 2, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.503;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
- € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS