ECLI:NL:CRVB:2017:3084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
16/6879 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op basis van een controle geconcludeerd dat appellante niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 3.441,18. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op het brp-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de conclusie van de controleurs niet voldoende is onderbouwd. De controleurs hebben geen gedegen onderzoek verricht en de enkele verklaring van appellante dat zij een aantal spullen had verhuisd, is te summier om te concluderen dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad herroept het besluit van de minister en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat het onderzoek niet aan de wettelijke eisen voldeed. De Raad oordeelt dat de minister in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.475,- en dat het betaalde griffierecht van € 170,- moet worden vergoed.

Uitspraak

16/6879 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2016, 16/2095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Jap-A-Joe. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 3 mei 2014 voor de periode van mei 2014 tot en met december 2014 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 6 december 2014 is deze toekenning voor het jaar 2015 voortgezet. Appellante staat vanaf 14 januari 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [Adres A] te [woonplaats]. Onder dit adres staan, naast appellante, drie andere personen ingeschreven.
1.2.
Op 6 november 2015 en 7 november 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. De controleurs hebben hierbij op 7 november 2015 een verklaring van appellante opgenomen. Appellante heeft tegenover de controleurs verklaard dat zij sinds twee weken een deel van haar spullen heeft verhuisd, omdat zij een nieuwe vriend had, maar dat er nog wel een aantal spullen van haar op het brp‑adres aanwezig waren. Appellante heeft de controleurs echter geen toestemming gegeven om de woning te betreden. Van het onderzoek is op 12 november 2015 een rapport opgemaakt, waarbij de verklaring van appellante is gevoegd.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit), heeft de minister, voor zover hier van belang, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 mei 2014 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt, en een bedrag van € 3.441,18 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat uit een controle is gebleken dat appellante niet op haar brp‑adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister uit de verklaring van appellante, in combinatie met de weigering om de controleurs toestemming te verlenen de woning te betreden, kunnen concluderen dat appellante ten tijde van de controle niet (meer) op het brp‑adres woonde. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om onomstotelijk te bewijzen dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wél op haar brp‑adres heeft gewoond.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de controle niet op haar brp‑adres woonde. Volgens appellante heeft de minister, op grond van het rapport, ten onrechte geconcludeerd dat zij verhuisd was. Appellante heeft niet verklaard dat zij ten tijde van de controle verhuisd was, maar enkel dat zij destijds een aantal spullen had verhuisd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat er geen gevolgen kunnen worden verbonden aan de weigering om medewerking te verlenen aan een huisbezoek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Een besluit tot herziening als in de voorliggende zaak aan de orde kan eerst in rechte stand houden indien de minister aannemelijk maakt dat de studerende niet heeft voldaan aan de vereisten die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Verder geldt dat het besluit tot herziening dient te berusten op een onderzoek waarbij de minister voldoet aan zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2.
Het besluit tot herziening dient in de regel te worden onderbouwd aan de hand van een rapport waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende. In de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989, overwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.3, heeft de Raad omschreven aan welke eisen een dergelijk onderzoek en een daarvan opgemaakt rapport ten minste dienen te voldoen.
4.3.
De controleurs hebben in het rapport van 12 november 2015 de conclusie getrokken dat appellante niet haar hoofdverblijf op het brp‑adres had. In het rapport wordt deze conclusie echter niet op voldoende wijze onderbouwd. In het rapport is enkel vermeld dat de controleurs geen toestemming hebben gekregen om de woning te betreden en dat appellante heeft verklaard dat zij een aantal spullen naar een ander adres heeft verhuisd, dat er ook nog spullen van haar op het brp‑adres aanwezig waren en dat zij drie tot vier keer per week op een ander adres dan het brp‑adres sliep. Deze enkele verklaring is te summier voor de conclusie dat appellante niet op haar brp‑adres woonde. Nu de controleurs geen onderzoek in de woning hebben verricht is niet vastgesteld dat de door appellante gedane mededelingen onjuist zijn. Onduidelijk is gebleven of er inderdaad nog spullen van appellante op het brp‑adres lagen en of deze spullen – bezien in samenhang met de situatie in de woning – de opvatting van de minister rechtvaardigen. Uit het rapport volgt ook niet dat de controleurs hebben gevraagd naar de aard en omvang van de aanwezige spullen. Voorts is uit de verklaring van appellante niet af te leiden dat zij in het geheel niet meer op het brp‑adres slaapt. Uit het rapport blijkt niet dat de controleurs in kaart hebben gebracht waar appellante gedurende de week verbleef. Onduidelijk is gebleven – omdat daar niet naar is gevraagd – waar het dagelijks leven van appellante zich afspeelde.
4.4.
Uit het rapport van 12 november 2015 vloeit voort dat bij de controleurs de overtuiging bestaat dat appellante op het moment van de controle niet op het brp‑adres woonde. Gelet op hetgeen door appellante is verklaard en de weigering van appellante een huisbezoek toe te staan is niet onbegrijpelijk dat de controleurs niet op voorhand overtuigd waren van de juistheid van het standpunt van appellante omtrent de plaats waar zij woonde. De overtuiging is bezien op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellante niet op het door haar opgegeven brp-adres woont. De overtuiging dient te worden gebaseerd op de resultaten van gedegen onderzoek. Uit hetgeen in 4.3 is overwogen volgt dat deze bij de controleurs bestaande overtuiging niet wordt geschraagd op een wijze als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016. Dit betekent dan ook dat het onderzoek en het daarvan opgemaakte rapport niet aan de daaraan gestelde eisen voldoen.
4.5.
Bij de beoordeling of met het rapport van 12 november 2015 al dan niet de nodige kennis is vergaard als bedoeld in 4.1 en of het bestreden besluit op dit rapport kon worden gebaseerd, had de minister mitsdien tot de conclusie dienen te komen dat dit niet het geval was. Het onderzoek waarvan het rapport verslag doet is niet op zorgvuldige wijze verricht en de in het rapport getrokken conclusies worden niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde gegevens. Het rapport biedt, zonder nadere toelichting en zonder nader onderzoek, dan ook geen voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister dat appellante niet op het brp‑adres woonde. Reeds hierom komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Anders dan de minister heeft verklaard, heeft appellante ook later in de procedure niet erkend dat zij ten tijde van de controle niet meer woonachtig was op haar brp‑adres. Gelet hierop behoeven de overige hogerberoepsgronden van appellante geen bespreking.
4.6.
Nu een herstel van het geconstateerde gebrek niet tot de mogelijkheden behoort – een nader onderzoek naar de ten tijde van de controle bestaande feitelijke woon- en leefsituatie op het brp-adres is onmogelijk – herroept de Raad het besluit van 10 december 2015 teneinde het geschil definitief te beslechten.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 maart 2016;
- herroept het besluit van 10 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 maart 2016;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB